terende proza’). En ‘ander proza’, dat was ‘Raster-proza’, en Raster-proza was volgens de toenmalige literaire pers het toppunt van onleesbaarheid (zodat Vogelaar bij zijn destijds voor de AKO-prijs genomineerde en door de pers beter ontvangen De dood als meisje van acht in Vrij Nederland mocht lezen: ‘Vogelaar kan tóch schrijven’).
Dit was allemaal nog in de tijd dat het Nederlandse literaire klimaat ingedeeld kon worden (of althans vaak ingedeeld wérd) aan de hand van literaire tijdschriften die allemaal zo hun eigen plek hadden binnen een duidelijk literair-politiek kader. Raster werd daarbinnen als ‘links’, zelfs als ‘extreem links’ beschouwd: revolutionair, avant-gardistisch, experimenteel. De Revisor gold dan meer als een ‘centrumlinks’ blad en werd in verband gebracht met het ‘neosymbolisme’ van dichters als Tom van Deel, Jan Kuijper en (de recent overleden) C.O. Jellema; Maatstaf en Tirade waren literair gesproken meer ‘rechts’. Uiteraard is zo'n indeling, zelfs historisch gesproken, een beetje al te schematiserend, maar het gaat me hier niet om de zin of onzin van die indelingen. Het gaat er om dat wie toentertijd als dichter in Raster publiceerde van zijn levensdagen niet meer bij Maatstaf of Tirade terecht kon - althans zo leek het toen. En men had tot minstens het midden van de jaren tachtig de indruk dat het omgekeerd ook zo werkte. Om het eens wat kruidiger te zeggen: ik maak me sterk dat de poëzie van huidig redactrice Marjoleine de Vos toentertijd door de redactie van Raster met een kort bedankbriefje zou zijn geretourneerd.
De indruk dat
Raster zich - enkele nummers daargelaten (ik denk aan
Raster 32, het ‘poëzie en kritiek’-nummer uit 1984, waarin met name Hans Tentije's ‘Met een bek vol blaf’ veel kwaad bloed zette) - met haar eigen plaats in het Nederlandse literair-politieke spectrum niet zo bezighield, kan desalniettemin gemakkelijk ontstaan. De verhouding van het tijdschrift tot de rest van de Nederlandse literatuur was er vooral een van afzijdigheid, juist omdat het tijdschrift in tegenstelling tot de rest van de Nederlandse literatuur niet uit de weg ging wat er internationaal gesproken in de belangstelling stond. Foucault en Barthes kwam althans ik voor het eerst juist in
Raster tegen; Calvino, Leiris, Michaux, Beckett natuurlijk, Ponge, Pérec, Cortázar, Kiš, Blanchot,
Herbert, Gaddis, Celati, Tranströmer, Gustafsson, Lindgren - het zijn maar enkele namen van inmiddels in het Nederlands vertaalde auteurs die er zonder
Raster wellicht nooit gekomen zouden zijn.
Raster is ook het blad dat zich al vroeg gerealiseerd moet hebben dat het soort aandacht dat zij voor literatuur had, meer te maken had met postmodernisme dan met avant-garde in de klassieke zin van het woord - en dan niet de
anything goes-‘pomo’-
lifestyle die er na de late ontdekking door de rest van de Nederlandse literatuur onmiddellijk van werd gemaakt, maar meer aansluitend bij wat er in Franse en Amerikaanse kringen over werd geschreven, met een continue aandacht voor de problematische relatie tussen literatuur (literaire werkelijkheid) en (maatschappelijke) werkelijkheid in de ook toen al dwarse overtuiging dat het één per se met het ander te maken had. Ze deed dat echter in een context waarbinnen er maar één label beschikbaar was: dat van de vermaledijde, moeilijke, onleesbare ‘avant-garde’, een context derhalve waarbinnen de vraag of en hoe literatuur ingrijpt in wat we werkelijkheid noemen, als achterhaald werd beschouwd. Het ‘Nederland is af’-gevoel uit het pre-Fortuyntijdperk maakte dat literatuur alleen nog maar een amuserende functie kon hebben, een van de rest van de samenleving afgescheiden domein