Ons Erfdeel. Jaargang 46
(2003)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 595]
| |
proefd op hechtheid en logische consistentie. Literaire schrijvers - en dat zijn de enige echte - beproeven hun zinnen bovendien vaak hardop; of toon en ritme deugen kan immers alleen met de oren worden vastgesteld. Ik ben er zeker van dat dit in verhevigde mate geldt voor Leo Pleysier. In zijn proza gaat het sinds jaar en dag minder om de uitgesproken betekenissen en de intrige dan om de toon, dus om wat maar half wordt uitgesproken of zelfs verzwegen. Het zijn stemmenspelen voor de goede verstaander, die immers aan een half woord genoeg heeft. Maar voor de minder goede verstaander - die de gesloten kring van vanzelfsprekendheden heeft verlaten of daar nooit toe heeft behoord - is dat halve woord vaak te weinig. Daarin, in dat ‘te weinig’ - waarvan het besef meestal ook onuitgesproken blijft - schuilt de onderhuidse spanning, de niet geringe dramatiek van Pleysiers werk. Ook in zijn jongste boek, De dieven zijn al gaan slapen, wordt er veel verzwegen of bekend verondersteld, al is de kring van bekenden ditmaal groter dan die van familie of gezin. Bleef de auteur in zijn vorige boeken meestal op de achtergrond, als stille maar uiterst aandachtige getuige en subtiel arrangeur van stemmen, nu spreekt hij in de eerste persoon en namens zichzelf. Maar soms is het of hij terugschrikt van zoveel openbaarheid, zoveel indiscretie, zoveel directe gerichtheid op de lezer. Dan laat hij in een ultrakort fragmentje ene Daniël figureren - alsof iedereen wel weet om wie het gaat -, iemand die zich snerend uitlaat over de ‘gruwelijke mentaliteit’ van de dorpelingen, ‘waar iedereen meent zich met elkaars leven te moeten bemoeien.’ Maar de lezer die Daniël niet kent, kan de impact van deze passage niet begrijpen. De wetenschap dat het om Daniël Robberechts moet gaan, maakt het fragmentje pas echt navrant: diens hier geciteerde antidorpse commentaar heeft betrekking op een anekdote over mensen die een ander ervoorLeo Pleysier (o 1945) - Foto David Samyn.
willen behoeden zelfmoord te plegen - iets wat hij tot verbijstering van zijn vrienden, onder wie Pleysier, inmiddels zélf heeft gedaan. De dieven zijn al gaan slapen wijkt dus nogal af van Pleysiers vorige boeken. Het vormt krachtens zijn aard geen dramatische eenheid; het is niet het uitgebalanceerde stemmenspel dat we van hem gewend zijn. Het boek heeft nog het meest van een werkboek, een materiaalverzameling, een reeks thematisch geordende observaties, invallen, herinneringen, leesnotities - zonder dwingende eenheid. Talloze onderwerpen die in eerder werk uitgebreid ter sprake kwamen, duiken nu even op, meestal zonder veel toe te voegen aan wat de lezer van Pleysier al wist. Overigens, om misverstanden te voorkomen: ik behoor niet tot degenen die vinden dat hij nu wel lang genoeg over die familie van hem gepraat heeft, dat hij nu eindelijk maar eens een paar stappen de wijde wereld in moet zetten. Ervan afgezien dat hij dat laatste ook al regelmatig doet (De Gele Rivier is bevrozen, Zwart van het volk) moet worden geconstateerd dat de geografische reikwijdte van iemands stof irrelevant is voor het literaire gehalte van zijn oeuvre. Alles hangt af van de manier waarop hij die stof weet te bewerken; het ‘nieuwe’ schuilt niet in de introductie van onbekende | |
[pagina 596]
| |
personages of lotgevallen, maar in de aard en het niveau van de dramatisering van de stof. Welnu, hoe boeiend De dieven bij vlagen ook is, ik heb toch het gevoel dat het boek op dat compositorische niveau achterblijft bij de norm die Pleysier met zijn vorige boeken heeft geïnstalleerd. Ik had het al over Daniël, die te zeer een (intiem) dagboekfiguur blijft. Maar er zijn meer notities van gewicht die (in dit boek) te onuitgewerkt blijven. Zo is er ineens een stukje over ‘antidepressiva die de therapeut mij had voorgeschreven en die mij niet bevielen.’ De therapeut? Tot dan toe had de lezer zeker niet het gevoel met een ongelukkige of met zichzelf in de knoop zittende man te maken te hebben, eerder met iemand die er inderdaad (want conform zijn wens) in slaagt zowel gelijkmoedig als intens te leven. Hoe zit het dan met die depressies? Je zou verwachten dat die zijn waarnemingen en zeker de toon daarvan zouden beïnvloeden, maar dat lijkt niet of nauwelijks het geval. Wellicht hebben ze te maken met pijnlijke herinneringen aan de vader die af en toe komen bovendrijven. ‘Toen ik als kind door onze eigen waakhond aangevallen en gebeten was, nam mijn vader, toen hij ervan hoorde, het eerst op voor de hond. (“Het zal zijn eigen schuld wel zijn? Hij zal eerst de hond wel geplaagd hebben zeker?”) Een paar dagen later sloeg vader het beest op zijn ruggengraat met een betonijzer.’ Dat liegt er niet om, zomin als de herinnering aan het vroegere ouderlijke huis, een boerderij waar je ook in het woongedeelte de koeien rook en waar de nachtelijke stilte ‘regelmatig onderbroken werd door het gestommel van de beesten in de stal. Je hoorde het als ze zich schuurden, als ze gingen liggen of als ze overeind kwamen. Je hoorde het geluid van de ijzeren ringen van hun halskettingen die mee op en neer schoven aan de stalpalen. Het beurelen, het stampen, het stoten, het brommen. Alles hoorde je dan.’ Dat is mooi geschreven, met de intensiteit die Pleysier in zijn vorige boek, Volgend jaar in Berchem (2000), van begin tot eind wist vast te houden. Dat boek beschouw ik als een meesterwerkje, een niet minder fraai geslepen juweel als De Gele Rivier is bevrozen. Dat Pleysier op zijn twintigste met zijn vader heeft gebroken, zoals we in De dieven zonder toelichting kunnen lezen, wordt pas goed duidelijk tegen de achtergrond van Volgend jaar, dat zonder overdrijving als het boek over de vader mag worden beschouwd, over diens alledaagse machteloze tirannie, zijn geweldsuitbarstingen, zijn kleine gruwelijke oorlog, maar ook, en dat maakt het pas echt indringend, als het boek waarin al die vaderverhalen door de diverse kinderen op geheel verschillende wijze blijken te zijn gerecipieerd. Dat boek is een schitterend stemmenspel, vol tastend langs elkaar heen schuivende zinnen, veelzeggende stiltes en verzwijgingen, met veel wit aan het eind, veel droefenis, veel aanvaarding. De dieven lijkt me een tussenboek, eerder een ‘tekst-in-de-maak’ die nog alle kanten uit kan gaan, dan een afgewogen tekst waarin is gekozen voor één richting. Pleysier begint naar eigen zeggen nooit met een uitgewerkt plan, het moet al schrijvend gebeuren dat ‘alles ineens begint te trillen en te zingen en te klingelen’, op het gelukkig stemmende moment namelijk dat hij in de ‘krabbels’ die hij heeft gemaakt plotseling ‘een figuur’ ziet verschijnen. In De dieven kan ik zo'n figuur, zo'n alles doordringende emotionele kern, niet ontwaren, wel talloze aanzetten daartoe. Cyrille Offermans leo pleysier, De dieven zijn al gaan slapen, De Bezige Bij, Amsterdam, 2003, 165 p. |
|