Boeken
‘Als gewoonlijk wint weer bewoording’
De dichter C.O. Jellema, die in maart van 2003 op zesenzestigjarige leeftijd overleed, stond jarenlang bekend als een formele dichter. In 1992 werd het grootste deel van zijn werk in één deel uitgegeven onder de titel Gedichten, oden, sonnetten, en dat waren dan ook de versvormen die hij bij voorkeur gebruikte. Sinds de bundel Spolia (1996) bewandelde hij ook wel eens wat vrijere wegen, verstechnisch gesproken, en in zijn laatste bundel Stemtest staan nog maar twee rijmende, regelmatig gestrofeerde gedichten. Waar hij vroeger de dwang van de vorm onontbeerlijk achtte, blijkt hij in zijn laatste drie bundels (behalve Spolia en Stemtest het in 1999 verschenen Droomtijd) juist steeds liever wat af te dwalen.
Nu is het sonnet natuurlijk bij uitstek de vorm voor de denkende dichter, onder meer dankzij de breuk na het octaaf en de bijna vanzelfsprekende dwang om daarin iets uiteen te zetten wat in het sextet ontkracht, hernomen of in een ander perspectief gezet wordt. Je zou daarom kunnen veronderstellen dat het loslaten van die vorm ook een poging tot ‘minder denken’ met zich mee zou brengen. Een gedicht als ‘Zomernacht’ geeft voedsel aan die veronderstelling:
Doe nu eens even die gedachten dicht van je.
Denk nu eens liever niet na over morgen.
Kijk niet steeds weer die bosrand van gisteren
na, bramenplukker die je bent zoals vroeger
Hier is een strijd tegen het bewustzijn aan de gang, of misschien zou je zelfs kunnen zeggen tegen het overbewustzijn, dat almaar in de gaten houdt wat er gedacht en gevonden wordt, dat nooit eens los kan laten en alles laten bestaan zoals het is: ‘Doe in je hoofd uit de lamp, hoor wat er is’. Dat is een strijd die in deze bundel vaker geleverd wordt, zij het op heel verschillende manieren.
Zoals bekend is C.O. Jellema ook de vertaler van de twee delen met traktaten en preken van Meister Eckhart die de Historische Uitgeverij enige jaren geleden uitgaf. De invloed van deze mystieke denker op het denken van de dichter is onmiskenbaar, in een enkel gedicht wordt er zelfs direct aan Eckhart gerefereerd: ‘Eckhart zegt: / elk schepsel streeft naar voortbestaan, plant, dier en mens, / en streeft terug naar wat hen niet meer scheidt, naar God.’
De ‘Eckhartse gedachte’ van een onkenbare en onbenoembare God, van een eenheid waarin alles is, waaruit alles gekomen is en waarin alles ook weer terug zal vallen, van het verlangen op te gaan in de dingen, te zijn, te doen, niet gestuurd door de eigen ideeën maar uitsluitend de ‘wil van God’ volgend, is er één die Jellema blijkens zijn poëzie en zijn essays aantrekt, maar die hem tegelijkertijd, denker als hij is (‘Doe nu eens even die gedachten dicht van je’) niet makkelijk valt. De vrijere vorm is ook een stap in de richting van die onbewustere, meer mystieke weg. Tegelijkertijd laat hij in deze gedichten ook de onmogelijkheid van dit opgaan in het heden zien. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Kvernes’ dat de ervaring beschrijft van het liggen in het gras bij een Noors kerkje boven een fjord en even is er niets anders: ‘hier ben ik - en even geen / denkwerk, zintuiglijker levend een / waarheid, dit alles, dat samen het / blijvende uitbeeldt’. Maar natuurlijk blijft deze gedachteloosheid niet, ‘toch / als gewoonlijk wint weer bewoording’.
Jellema blijft een denkende dichter, ook al laat hij zijn taal en zijn associaties in zijn laatste bundel meer de vrije loop. Maar vooral is hij een dichter met een vragende houding tegenover de hem omringende wereld. Alles wat hij ziet, leidt als vanzelf tot een vraag of een vraagachtige formulering, een verwondering - wat voor een dichter nog niet zó opmerkelijk is - maar ook dikwijls tot een veronderstelling, een bewering, soms een bijna-zekerheid juist waar het de meest ongrijpbare dingen betreft. Zo ziet de dichter een wolk muggen en schrijft:
Iets verdroomt zich in ons,
iets wil het lukraak, iets