heeft, geeft gemakkelijk aanleiding om het over romantiek, melancholie en herinnering te hebben. Telkens wanneer het beeld inzoomt op een van de leerlingen, zwelt de sterk romantische muziek aan die dit inzoomen begeleidt.
Nauwelijks merkbaar doet Claerbout de levenloze, in de tijd stilgezette, gezichten weer even bewegen door hen digitaal een glimlach op het gezicht te toveren of hen even met de ogen te laten knipperen. Het is een werk dat lijkt op de zachte illusie van de in het verleden levende melancholicus die zijn uit het oog verloren jeugdvrienden niet loslaat.
In het werk van David Claerbout is er een opmerkelijke verwantschap tussen de verhouding tot het beeld en de herinnering. Een leven in herinneringen kan leiden tot een vlucht uit het leven, een vlucht uit het nu. Net zoals er beelden zijn die ons uitnodigen om ons eigen lichaam te vergeten en in de fictieve tijd van het beeld te leven, in plaats van in het hic et nunc.
De beelden van David Claerbout leiden ons door de herinnering naar een uitbundig nu. Een nu-moment dat Peter Sloterdijk treffend verwoordt in zijn Kritiek van de cynische rede (1984): ‘Wat weten de angstmens, de geborgenheidsmens, loonarbeidsmens, verdedigingsmens, zorgenmens, geschiedenismens, planningsmens van het leven? Wanneer wij optellen waaruit onze levensinhoud bestaat, dan blijkt de som gevormd te worden door veel verzuim en weinig vervulling, veel onbestemde dromen en weinig heden. Leven betekent hier: nog-niet-dood-zijn. Opnieuw leren leven vraagt om grote inspanning van het herinneringsvermogen, maar dan wel een herinnering die niet alleen geschiedenis tot leven wekt. De diepste herinnering leidt niet naar geschiedenis, maar naar een kracht. Wie die aanraakt, wordt door een extase overspoeld. Die herinnering mondt niet uit in een of ander verleden, maar in een uitbundig nu’.
III. Sommigen beweren dat het alleen binnen de mogelijkheden van de schilderkunst ligt om een aandachtig en geconcentreerd kijken
David Claerbout, still uit ‘Retrospection’, 2000.
op te wekken in de toeschouwer. Elk bewegend beeld zou tot het verderfelijke, nietkunstzinnige rijk van de vluchtige beelden en blikken behoren. Wie dat denkt, heeft nog geen enkel werk van Claerbout bekeken.
Het spannende aan het werk van Claerbout is dat hij met virtuele middelen een anti-virtueel doel nastreeft: ‘Voor mij houdt dit een voortdurend gevecht tegen abstractie in - niet door het lichaam te gebruiken dat, door het ervaren van shock of pijn, vaak wordt beschouwd als het laatste bastion tegen abstractie, maar door het medium par excellence te gebruiken dat het lichaam elimineert: film’ (kurt vanbelleghem, David Claerbout, A Prior, Brussel, 2002, p. 127).
Het is verleidelijk om in deze uitspraak een afwijzing van abstracte kunst en performance te zien, maar juist in het werk van Claerbout wordt duidelijk dat het niet per definitie de vorm is, die de verhouding van de toeschouwer tot het werk bepaalt. De fysieke aanspreking van de toeschouwer die zo prominent afwezig is bij een conventionele film, keert in de videofilms van Claerbout als een boemerang terug. Dat maakt hem uiteindelijk een artistieke erfgenaam van de ‘abstracte’ kunst van Barnett Newman en de performancekunst van Marina Abramovic. Kunst die een directe hier-en-nu-ervaring verlangt en met het oude Europese dualisme van lichaam en geest korte metten maakt.
Jeroen Laureyns