in de volwassenwording van een vrouw, die in haar zoektocht naar de liefde en een autonoom leven de iconen van haar jeugd moest vernietigen. Een dergelijke (auto)biografische lezing gaat voorbij aan het erudiete spel met referenties: de verwijzingen naar de kabbalistiek, de Oud-Egyptische maar ook en vooral de Griekse en Keltische reminiscenties. In de derde bundel lezen we voor het eerst dat ‘het niemandskind’ soter heet, een Grieks woord voor Christus, de redder, de wandelaar.
De weg die de (bijbelse, joodse, mythische) verlosser aflegt, blijkt zich niet in Egypte te situeren, maar volgens biografische lezers in troosteloze, rotsige landschappen: het decor van Starinks woonplaats in Saint Ives (Cornwall). Die landschappen lijken me veeleer het product van een grillige verbeelding en verwijzen niet zozeer naar de buitentalige realiteit maar naar een mythologische, apocalyptische en visionaire droomwerkelijkheid. Het spel met mystieke en mythische symbolen en referenties in Starinks ‘passages’ vormt veel meer dan het literair opgesmukte decor voor het verslag van een existentiële levenstocht. Het lijkt er veel meer op dat ze het landschap van een ziel heeft willen beschrijven, en daarom een eigen verbeelde landkaart heeft getekend. Tekenen behoorde overigens tot Starinks favoriete bezigheden: de eerste passages heeft ze op grafisch versierde poëtische briefkaarten naar vrienden verstuurd en aquarelleren deed ze duidelijk niet alleen met waterverf. De Nederlandse dichter Hans Tentije heeft Starinks gedachtestroom ooit een ‘fleuve intérieure’ genoemd en het zinnebeeldige itinerarium als dwaalweg bestempeld, meer dan als leidraad. Die typering komt aardig in de buurt van die magische cirkel die ik op formeel en inhoudelijk niveau meen te herkennen.
Gertrude Starink is de schrijfster van een metrisch regelmatige woordenstroom: afbrekingstekens ontbreken consequent en stichten bij de lezer wel eens een intrigerende verwarring, functioneel aangebrachte enjambementen zorgen steevast voor een stuwend ritme en de nodige betekenisaanwas. Hoewel de 75 passages een epos in verzen kunnen worden genoemd, ontbreekt een duidelijke plot en wordt voortdurend een spel met de tijd gespeeld (er is geen strikt chronologisch geordende handeling aanwezig). Alleen bepaalde motieven (opdrachten, visioenen), personages, dieren (paarden, raven) zorgen voor een (grillige) narratieve lijn.
Aan dat eigenzinnige epos heeft Starink bijna dertig jaar geschreven, en uit de schaarse kritieken in Nederland blijkt een schrijnend gebrek aan aandacht. Toch beleefde haar debuut, gepubliceerd in 1980, een herdruk (uitzonderlijk voor een dichtbundel, laat staan voor een debuut) toen de tweede bundel is uitgegeven. Een eigen publiek had ze dus al. Erkenning in de literaire pers kreeg Starink pas enkele jaren geleden, toen zij voor De weg naar Egypte. Een passage 1985-1993 de Herman Gorterprijs ontving. En in 2001 was