Wie vertegenwoordigt wat in de politiek?
In het begin van de jaren negentig kwam in België de wet Smet-Tobback tot stand. Voortaan moest op alle verkiezingslijsten een minimum aantal vrouwen staan. Die wet werd ingevoerd om een als misstand ervaren situatie recht te trekken. Terwijl in de Scandinavische landen goed dertig procent van de volksvertegenwoordigers tot het vrouwelijk geslacht behoorde, kwam België ternauwernood aan tien procent vrouwelijke Kamerleden. Politiek mocht niet langer uitsluitend een mannenzaak zijn, zo werd geoordeeld.
De wet Smet-Tobback lokte opvallend weinig commentaar uit. Dat was vreemd, omdat deze maatregel ook een stap betekende in de richting van quota voor politieke vertegenwoordiging op basis van groepsidentiteiten. Precies om die reden haalden in de meeste van onze buurlanden vergelijkbare wetsontwerpen en -voorstellen de eindstreep niet. Volgens Petra Meier, die een doctoraal proefschrift over deze kwestie schreef (Guaranteeing Representation: Democratic Logic or Deficit, VU Brussel, 2002), verliep de hele zaak in België een stuk gemakkelijker omdat er hier een traditie van erkenning van representatie van groepsidentiteiten bestaat. In het grootste deel van de wetgeving wordt expliciet de gegarandeerde vertegenwoordiging van taalgroepen, levensbeschouwelijke gemeenschappen en professionele categorieën ingebouwd. Die gegarandeerde vertegenwoordiging van groepen kwam meestal op zeer pragmatische gronden tot stand. Vaak was het niet meer dan een zich neerleggen bij de machtsverhoudingen. Omdat geen van de groepen eenzijdig de andere kon uitsluiten, werden compromissen gesloten, waarbij eens en voor altijd elkaars aanwezigheid werd erkend.
Zodra je over de logica achter die praktijken begint na te denken, raak je gemakkelijk verstrikt in filosofische dilemma's en paradoxen. Bestaan er wel duidelijk afgebakende en van elkaar te onderscheiden groepsidentiteiten? Welke groepsidentiteiten zijn relevant bij politieke vertegenwoordiging? Waarom voeren we bijvoorbeeld een stimuleringsbeleid voor vrouwen en niet voor bejaarden of jongeren? Moeten we in het parlement zitjes vrijhouden voor homo's, voor vrijzinnigen, voor gehandicapten, voor fietstoeristen? Waar moet een dergelijke opdeling stoppen? Wanneer is een parlement een getrouwe afspiegeling van een samenleving? Moet een parlement wel een afspiegeling vormen van de samenleving? Wat bedoelen we eigenlijk met ‘afspiegeling’ en met ‘vertegenwoordiging’?
Dat soort vragen is, zo lees je in dit door de historici Henk de Smaele en Jo Tollebeek samengestelde boek, van alle tijden. Of beter: is aan de orde zodra de regeerders zich verplicht voelen hun positie te legitimeren ten opzichte van de geregeerden. In het Frankrijk van voor de Revolutie, aldus Gerard Hoogers in zijn bijdrage, werd de in vele standen, steden, gilden en corporaties geschakeerde samenleving geacht haar politieke eenheid te vinden in de vorst, die de soevereine ordening belichaamde. Die vorst was de representant op aarde van de goddelijke soeverein, die de bron van alle legale macht en alle recht was. De vorst bezat derhalve twee lichamen, een fysiek lichaam dat zoals dat van alle stervelingen aan de wetten van de natuur was onderworpen, en een bovenzinnelijk, transcendent lichaam, waarin de eenheid van de politieke ordening tot uiting kwam. Als de vorst stierf, verplaatste zijn bovenzinnelijk lichaam zich automatisch naar zijn opvolger: de koning is dood, leve de koning.
Ook de revolutionairen en verlichters die de samenleving wilden ordenen op basis van de beginselen van de rede, worstelden met het vraagstuk van de representatie. Rob Devos beschrijft hoe het gedachte-experiment van het sociaal contract een uitkomst leek te bieden. In een niet nader gespecificeerd verleden hadden oorspronkelijk vrije individuen zich vrijwillig bij elkaar aangesloten en uit hun midden een soeverein als hun vertegenwoordiger aangeduid. Die soeverein - dat was het interessante van deze gedachtegang - was dus in zekere zin gebonden aan de bepalingen van dat