den schudden. Louis Andriessen schrijft daarover met milde humor en onverminderde betrokkenheid.
Het is ook de tijd geweest waarin het muziekleven, mede door de inzet van bevlogen geesten als Louis Andriessen, verrijkt werd met illustere ensembles als De Volharding, Hoketus, het ASKO Ensemble en het Schönberg Ensemble (aan de wieg waarvan Andriessens studievriend Reinbert de Leeuw heeft gestaan). Het hoe en waarom van deze in de Nederlandse podiumcultuur zo belangwekkende periode, de idealen van toen (maar ook van nu), de acties en de composities komen - vanuit het perspectief van de eigen werkzaamheden en het niet aflatende engagement van Louis Andriessen - ruimschoots aan de orde in het boek.
In 2001 merkte de componist in een interview bij de opening van het Ars Musica-festival in Brussel op: ‘Engagement houdt voor mij in dat je de afstand tussen theorie en praktijk, tussen wat je denkt en wat je doet, zo klein mogelijk maakt.’ Deze houding spreekt ook uit de volgende veelzeggende constatering uit 1968: ‘Specialisatie in de muziek is niet alleen een technische vaardigheid, maar vooral, in de eerste plaats, muzikaal geëngageerd zijn met een stijl.’ Het is vanuit deze grondhouding dat ensembles als De Volharding en Hoketus zijn opgericht.
In de jaren zestig, dus in de tijd dat Andriessen zijn eerste verhalen schreef, stond de auteur vanzelfsprekend soms nog zo dicht bij de ontwikkelingen dat hij de samenhang en context nauwelijks kon zien. Toch had hij toentertijd zo'n perfecte intuïtie dat hij de duiding van de gebeurtenissen achteraf beschouwd haarscherp wist vast te leggen. En dan doel ik niet alleen op zijn visie op stijl en stijlloosheid in de muziek van Felix Mendelssohn, Henry Pousseur of Kees van Baaren. Ook het mooie essay over Guillaume de Machaut en diens Messe de Nostre Dame (waarin Stravinsky een verrassende supporting role speelt), of zijn zoektocht naar de ware aard van de muziek van Gesualdo da Venosa (en weer verschijnt Stravinsky ten tonele), geven blijk van Andriessen als een helder beschouwer.
‘Schrijven is nog wat anders dan in een kroeg na drie whisky's te spreken over de combinatie van warmte en afstandelijkheid, Brecht-regels te citeren, Márquez erbij halen,’ meent Louis Andriessen in een brief aan Louis Ferron, gepubliceerd in Vrij Nederland van 27 maart 1976. Na het lezen van Gestolen tijd moet je echter vaststellen dat Andriessen wel degelijk een heuse schrijver is, zij het dan een sprekende schrijver en geen professorale of literaire schrijver. Wat hij al schrijvende zegt of al zeggende geschreven heeft, is uitermate lezenswaardig, zo nu en dan jeugdig dwars, slechts een enkele maal belerend, maar nooit pocherig intellectueel of schoolmeesterachtig. Eerder dan de opgeheven vinger, hanteert Andriessen een milde ondertoon van ironie.
In een kort stuk over Achter de spiegel van Anton Haakman beschrijft Louis Andriessen wat hij zo goed vindt aan de films van Peter Greenaway (met wie hij o.m. werkte aan M is for Man, Music, Mozart en aan de opera's Rosa (a Horse Drama) en Writing to Vermeer): ‘die eigenaardige combinatie van formalisme en passie’. Die combinatie is precies wat ook de muziek van Andriessen zo bijzonder maakt. Zij verklaart bovendien Andriessens fascinatie voor Stravinsky. En daarom kan Andriessen ook zonder valse bescheidenheid of schroom zeggen dat componeren de ‘verst doorgevoerde combinatie van techniek en onzin’ is (in dezelfde brief aan Louis Ferron).
Het overgrote deel van Gestolen tijd wordt in beslag genomen door uitgebreide verhandelingen over De staat (1976), De tijd (1981), De snelheid (1984), De materie (1984-'88), Rosa (a Horse Drama) (1994), de Trilogie van de Laatste Dag (1996-'97) en Writing to Vermeer (1999), kortom over de bekendste en meest succesvolle werken van Louis Andriessen zelf. Deze verhandelingen komen deels voort uit interviews, deels uit colleges en lezingen die Andriessen aan de Nijmeegse universiteit en elders heeft gegeven. Mirjam Zegers heeft het merendeel vastgelegd en uitgewerkt opdat we ons nog meer bewust zijn hoe inspirerend en geestrijk deze bijeenkomsten moeten zijn geweest. Tevens heeft tekstbezorger Mirjam Zegers op de diverse hoofdstukken (‘Esthetische en Chinese overwegingen’, ‘Componisten’, ‘Ensembles en engagement’, ‘Eigen werk’) beknopte inleidingen geschreven met een verantwoording van de gekozen teksten en enige achtergrondinformatie.
Over de vorm van het gehele boek valt te twisten. Het biografische deel lijkt mij te vluchtig en ogenschijnlijk te toevallig tot stand gekomen, en de grote nadruk op analyses van