én politieke leiderschap van Vlaanderen. Vooral Hugo Verriest heeft Rodenbach herhaaldelijk gewezen op zijn ware roeping, ook toen hij reeds door vermoeidheid en ziekte was verzwakt: ‘Gij moet aan het hoofd staan der stad waar gij wonen gaat; gij moet naar de Kamers gezonden worden’, of later: ‘Gij moet de katholieke, vrije, breeddenkende Goethe worden van onze tijd’. In de overdreven optimistische toekomstdromen van zijn oud-leraar kon alleen het genie van Rodenbach een aantal eigentijdse kwalen genezen: het taalparticularisme, het gesloten opvoedingssysteem, het ultramontaanse dan wel maconnieke fanatisme, de katholiek-liberale stellingenoorlog in de Vlaamse Beweging,... al die remmingen op de definitieve verheffing van een volk zou Rodenbach overstijgen in openheid van geest, vrije expressie en artistieke originaliteit. De hooggestemde verwachtingen werden door de voortijdige dood nooit ingelost, maar de ‘knape die telt een hele man’ bleef in de Vlaamse cultuurgeschiedenis een inspiratiebron voor studenten, een ideaal voor frontsoldaten, een terugkerend aandachtspunt voor intellectuelen en academici. Ideologisch wordt de beeldvorming over Rodenbach sedert het interbellum echter in toenemende mate gedomineerd door het politiek nationalisme en zijn doelstelling van Vlaams zelfbestuur.
Terecht stelt Romain Vanlandschoot in zijn nieuwe biografie dat de eenzijdig politieke benadering Rodenbach heeft voorzien van het etiket ‘nationalist’, in een betekenis die de term tijdens de negentiende eeuw nooit heeft gehad. De biograaf bewandelt het omgekeerde pad: hij richt zijn aandacht op de historische figuur in zijn historische context. Aan de hand van het bekende bronnenmateriaal, de omvangrijke secundaire literatuur en het nog nooit volledig onderzochte pakket van meer dan tweeduizend autobiografische aantekeningen,
Wahrheit und Dichtung aus meinem Leben, neemt hij zich voor om ‘op zoek [te] gaan naar het echte en volledige geestelijke landschap van de jonge Rodenbach, de dichter en de agitator’. Die beklemtoning van de intellectuele omgeving is overigens onvermijdelijk, want na de gezwollen retoriek uit de receptiegeschiedenis werkt de lectuur van het ‘leven’ ontnuchterend: het aantal prestaties valt tegen. Binnen de muren van het Roeselaarse Klein-Seminarie
Albrecht Rodenbach (1856-1880) - Foto AMVC-Letterenhuis Antwerpen.
zette hij pas in oktober 1873 zijn eerste, voorzichtige stappen in de literatuur (die op dat moment nog ‘voor mij is, als een boek met ijzeren sloten’) en tegen het desastreuze jaareinde van 1879 was zijn literaire optreden in feite alweer voorbij. Intussen publiceerde hij een bundel
Eerste gedichten, werd hij bekroond voor het onuitgegeven toneelstuk
Gudrun en schreef hij een aantal polemische artikelen in
De Vlaamsche Vlagge en
Het Pennoen, al dan niet onder een (doorzichtig) pseudoniem. Nauw verbonden met zijn literaire aspiraties opereerde hij ook in Vlaamse studentenkringen en ontpopte zich op korte tijd tot bezieler van én noeste werkkracht achter tijdschriften, verenigingen en geruchtmakende acties uit dat milieu. Wellicht roepen die verdienstelijke realisaties bij de lezer toch gemengde gevoelens op: het is veel voor een aankomend dichter, maar tegelijk ook weinig voor een schrijversleven dat 758 bladzijden omvat.
Dat gebrek aan realia wordt door de biograaf opgevangen in de cultuurhistorische breedte. Naast de receptiegeschiedenis bevat het boek een boeiend familieportret. De Rodenbachs behoorden in 1830 tot de founding fathers van het nieuwe België, speelden een vooraanstaande rol in het openbare en economische leven in WestVlaanderen en telden bovendien verscheidene auteurs in hun rangen, niet het minst Georges Rodenbach, de neef van Albrecht, die in de