eenzaamheid zit. Vriend Mario, toch de liefde van zijn leven als we de eerdere dagboekdelen mogen geloven, heeft hier nauwelijks nog een andere rol dan die van boze ziekenbroeder, van wie, op zijn best, de goede bedoelingen worden gezien. Verder beperkt Warren zich tot zijn dagboek, waar hij hele ochtenden en middagen boven gebogen zit, wegsukkelend en vlekken makend, zijn wanhoop uitsprekend, schrijvend tot de laatste snik.
Mario Molegraaf komt er in dit boek verschrikkelijk slecht vanaf. Het siert hem dan ook dat hij deze tekst toch voor publicatie heeft willen vrijgeven. Het is daarmee, misschien paradoxaal, een eerbetoon aan een beminde en bewonderde partner. Een laatste tribuut aan een rasschrijver, voor wie het Dagboek een leven lang misschien wel het belangrijkste is geweest.
Het blijft intussen wel de vraag of wij lezers alle details uit dit boek willen weten en of de reputatie van Warren niet beter gediend was geweest met een selectie uit dit omvangrijke dagboek over 2001. Een ervaren Warren-lezer kan zonder veel moeite de passages aanwijzen die bij bewerking zouden zijn gesneuveld (wegens ‘gezeur’ en ‘herhalingen’) en de passages die onverkort zouden zijn gehandhaafd. Een inkorting tot twee derde of nog minder was zonder meer mogelijk geweest, met behoud van het eigene en confronterende aan dit boek.
Nu is een andere keuze gemaakt en die moet men eenvoudigweg respecteren. Het biedt lezers in elk geval een indringend portret van Hans Warren: intiemer dan dit lijkt onmogelijk. Geheim dagboek 2001 vormt het opmerkelijke slot van de hele reeks dagboeken, een reeks die gelukkig nog zal worden voortgezet met de ontbrekende jaren 1984-2000.
Inmiddels is het ook mogelijk om Hans Warren te (her)lezen als dichter: vrijwel tegelijk met het dagboek 2001 verschenen ook zijn Verzamelde gedichten in een lijvige band. Hierin zijn alle bundels opgenomen, van het prille, lyrische Pastorale (1946) tot Een stip op de wereldkaart (2001), waarin de oude Warren zijn dierbaarste kunstvoorwerpen bezingt.
Wie Warrens vijfenvijftigjarig dichterschap overziet, constateert al snel dat de dichter een eigen toon heeft, die niet bij enige stroming in de Nederlandse poëzie aansluit en die in de loop der jaren ook niet erg is veranderd: persoonlijk, lyrisch, direct, niet al te vormvast, aarzelend soms, vaak romantisch. De gedichten reflecteren Warrens persoonlijkheid en liefhebberijen, met universele thema's als dood en liefde, maar ook: Griekse goden, vogels, schilderijen, beelden.
Voor een deel krijgt zijn poëzie meer reliëf tegen de achtergrond van het Geheim dagboek. Dit geldt bijvoorbeeld voor de expressieve bundels uit de jaren '50, toen Warren in Parijs een wild leven vol avonturen met Arabische jongens leidde, of de al genoemde laatste bundel Een stip op de wereldkaart, waarvan we het ontstaan op de voet kunnen volgen in het dag boek over 2001. Maar waar Warren als dichter op zijn best is, laten de gedichten zich zonder verdere toelichtingen of context lezen. Een duidelijk hoogtepunt vormt de bundel De Olympos (1973), waarin elk van de welbekende Griekse goden wordt geëerd met een eigen gedicht, waarin de persoon van de dichter zelf ook nadrukkelijk aanwezig is.
Poseidon
Ik, die aan zee geboren ben,
wil nog graag geloven, machtige Poseidon,
dat de zee onze eilanden draagt.
In de zoute wellen, diep in 't land
offeren we, ook al wordt daar onze roeispaan
nog niet voor schepel aangezien,
en als je woedt, Poseidon Asphalios,
vastgegronde, wanneer de aarde steunt,
de golven koken, dan sidderen wij radeloos.
Bergen komen en gaan, een krater gaapt
daar waar je heiligdom verrees -
maar in de prille parelmoeren morgen
na het geweld, staat daar
onstuimig hinnikend je zoon,
het vleugelpaard Pegasos klaar.
Werkelijk overrompelende, dwingende poëzie is dit niet, maar charmant is ze alleszins. De on-Nederlandse, mediterrane sfeer zorgt daarbij voor een aparte, eigen kleur, die zelfs kan gelden als typisch voor Hans Warren. Niet voor niets wordt in beschouwingen over hem soms gesproken als ‘een Griek in Zeeland’.
Warrens hoogste prestaties in de poëzie zijn misschien vooral te zien in de vertaling van de Griekse dichter Kaváfis (1863-1933), die hij samen met Mario Molegraaf maakte. Van deze veelgeprezen vertaling verscheen tegelijk met de Verzamelde gedichten een vierde, uitgebrei-