lemaal in de kist zit - foto's, brieven, documenten, en ook de papieren van haar man Taco, haar jeugdliefde en levenslange partner, die tot zijn dood werkte aan een boek over Laurens Reael, Amsterdams koopman, dichter en humanist, lid van de Muiderkring, vriend van PC. Hooft en van 1615 tot 1619 gouverneur-generaal van de VOC in Indië, de directe ambtsvoorganger dus van Jan Pieterszoon Coen, en later ook een van diens scherpste critici.
Ook denkt mevrouw Warner na over Mila Wychinska, die dezelfde blijkt te zijn als Dee Mijers, haar vriendin van het gymnasium te Batavia, die uit een oude Indische familie stamt, maar op een gegeven moment de naam Mila heeft aangenomen en de achternaam van haar verdwenen Poolse vader. In tegenstelling tot de Tadema's, die altijd met het verleden bezig zijn gebleven, is Dee onlosmakelijk verbonden met het eigentijdse Indonesië. Al voor de Tweede Wereldoorlog zette ze zich in voor de onafhankelijkheid, ze is daarna ook nooit ‘gerepatrieerd’, en ze is zich altijd - in de jaren zestig onder de naam Ibu Sjarifa - blijven inspannen voor een vrij en menswaardig bestaan in Indonesië en heel Zuid-Oost Azië. Ze doet mij denken aan iemand als Cora Vreede-de Stuers, die in 1959 een dissertatie schreef over L'émancipation de la femme Indonésienne, maar ook aan de dichter Resink die zich achter de Indonesische schermen levenslang is blijven inzetten voor zijn vervolgde vriend, de schrijver Pramoedya Ananta Toer. Zoals Reael aan het begin staat van het Nederlandse koloniale avontuur, zo staat Mila aan het eind ervan. Bij beiden treft de inzet voor de menselijke waardigheid in de gordel van smaragd, en van beiden is ons eigenlijk even weinig bekend, op wat vage en tegenstrijdige verhalen na.
Tussen deze herinneringen van mevrouw Warner in, zijn op een aantal punten de brieven gemonteerd van Moorland, in totaal zeven stuks. Tegen het eind van de roman stijgen deze in frequentie en daardoor krijgt het verhaal een steeds toenemende intensiteit. De jonge Moorland erkent wel dat hij zich geen voorstelling kan maken van het koloniale Indië. Maar als journalist opereert hij met een zeer Hollandse zekerheid en zakelijkheid. Hij stelt directe, gerichte vragen en wat hij weet over Mila's mensenrechtenactivisme in Indonesië en de Filippijnen verschilt enorm van wat mevrouw Warner van haar wist of dacht te weten.
Daarmee komt het verleden van mevrouw Warner in een ander licht te staan en zo herneemt Hella Haasse hier een van de centrale thema's van haar novelle Oeroeg uit 1948 - het uit elkaar groeien van twee jeugdvriendinnen, het onbegrip over en weer, en de daardoor veroorzaakte scheiding der geesten - ook al blijft het contact daarna, al is het moeizaam, toch wel voortbestaan, bijvoorbeeld bij de onverwachte ontmoeting van de Tadema's met Mila in Parijs in 1964.
Sleuteloog heeft als inzet de eigen levensgeschiedenis van de schrijfster. Tegelijk wordt hier een literair spel gespeeld, met allerlei verwijzingen naar andere werken uit de Indische letteren. Allereerst naar de schitterende verhalenbundel De kist (1958) van Maria Dermoût, en ook naar Couperus, want net als bij hem draait Sleuteloog om een geheim van vroeger en ver weg in Indië, dat echter nog steeds doorwerkt in het Nederlandse heden. Het spreken daarover is gebonden aan Indische codes en conventies van niet zeggen, indirectheid en de dingen alleen maar heel even aanduiden, bijvoorbeeld wanneer het gaat om een gevoelige kwestie als de afstamming van Dee Mijers.
De meest directe literaire verwijzing in Sleuteloog treedt op als Moorland meldt dat hij een Indische roman uit 1960 op de kop heeft getikt, getiteld Herkenning, en geschreven door ene Eugene Mijers. Daarmee wordt onmiskenbaar gedoeld op de roman Vergeelde portretten (1954) van E. Breton de Nijs (= Rob Nieuwenhuys) over de ‘grande bourgeoisie’ van het oude Indië in Batavia. Dee Mijers in Sleuteloog stamt uit ditzelfde milieu en de beschrijving die mevrouw Warner geeft van het oud-Indische landhuis en de geschiedenis van haar familie, inclusief de stamboom achterin het boek, doen sterk denken aan de historische studie van V.I. van de Wall, Oude Hollandsche buitenplaatsen van Batavia (1943), die trouwens leest als een roman. Hier aan vast zit vervolgens een uiterst kritisch literair portret van Rob Nieuwenhuys. Want deze Eugene Mijers, aldus mevrouw Warner, presenteerde zich in Batavia destijds als de totok bij uitstek, Hollandser dan de Hollanders, maar mat zich, toen hij na de dekolonisatie van Indonesië eenmaal in Nederland zat, opeens een heel andere identiteit aan en wierp zich daar op als ‘blanke Indo’ en arbiter van al wat Indisch was.