de teksten waaruit ze worden gedestilleerd. Die biljartscène lijkt me daarvoor, zonder toelichting, niet helemaal toereikend. Bovendien maakt de schrijfster wel erg lichtzinnige sprongen: dat ene vermeende geval van gecamoufleerde onanie acht ze representatief voor het hele boek van Hildebrand, ja zelfs voor een heel tijdperk: de negentiende eeuw is ‘een onanerende eeuw’. Dan snap ik ook ineens de werkelijke reden waarom die dekselse Hildebrand zijn boek Camera Obscura heeft genoemd!
Nu geniet Marita Mathijsen een zekere reputatie als kenner en bewonderaar van Harry Mulisch, het werk en de persoon; mogelijk - ik doe maar een suggestie - is ze zozeer onder de indruk van diens literaire mythomanie dat ze die zonder blikken of blozen tot wetenschappelijke methode heeft gepromoveerd. Maar dat, het spijt me, is wetenschappelijk niet helemaal in de haak. Op zijn minst zou ze moeten bewijzen dat die biljartscène geen incidentele seksuele metaforisering is, maar onderdeel van een systematische literaire strategie, ze zou een netwerk van seksuele toespelingen en maskerades zichtbaar moeten maken. Maar daarvan is geen sprake, zelfs de enige in het oog springende toespeling - de achternaam van het biljartende heerschap - ziet ze over het hoofd. Wel betrekt ze Potgieter, en in het bijzonder diens Jan Salie, in het complot van zelfbevredigers, maar helaas, andermaal zonder harde bewijzen.
Logisch dat ik bij zoveel suggestieve voorbarigheid niet zonder argwaan aan het boek begon dat het demaskeren tot in de titel tot inzet maakt. In
De gemaskerde eeuw herhaalt de auteur het Stastok-fragment, vrijwel in dezelfde bewoordingen. Wel geeft ze nu meer buitenliteraire context waaruit de negentiendeeeuwse obsessie met zelfbevrediging inderdaad plausibel wordt. Kras is bijvoorbeeld het verhaal over vader en zoon Alberdingk Thijm, die ter beteugeling van de zinnelijke lusten van de zoon, twintig jaar en syfilislijder, waren
overeengekomen een soort stalen gordel te laten maken met scherpe punten aan de binnenkant, ‘zodat het geslacht zichzelf zou straffen als het in erectie kwam.’ Dat is interessant, maar het levert niet de sleutel op waarmee midden in allerlei brave literaire huiskamertaferelen ineens het zicht kan worden vrijgemaakt op een libertijns sadistisch universum Hollandse stijl. Iets soortgelijks valt te zeggen over een van de weinige andere passages waarmee Mathijsen onze literatuur van een schokkende dubbele bodem tracht te voorzien. Een paardrijdende jongedame, afkomstig uit de zedige pen van mejuffrouw Toussaint, verdenkt zij ervan intussen stiekem met iets anders bezig te zijn. Ik zou het graag willen geloven, maar ook nu weer ontbreekt de overtuigende explicitering van de schakel tussen een relevante context waarin dames het paardrijden á la Mathijsen beoefenen en het paardrijfragment van mejuffrouw Toussaint.
Wat mij betreft slaagt Mathijsen er dus niet in de negentiende-eeuwse literatuur opwindender te maken dan die lijkt. En ik heb het bange vermoeden dat ze zelf ook niet zo in die opzienbarende literaire kwaliteiten gelooft. Waarom anders gaat ze nergens in op het lite-