Boeken
De binnenzijde van een bolster.
Pol Hostes ontwijkingsstrategie
Er zijn weinig Nederlandstalige auteurs die zo ontroerend over hun jeugd kunnen schrijven als Pol Hoste. Er zijn ook weinig auteurs die blijkbaar zo bang zijn om voluit te gaan dat ze zichzelf voortdurend in de rede vallen, ter verantwoording roepen en zelfs ridiculiseren. In Montréal, het vervolg op De lucht naar Mirabel (1999), geeft Hoste zich meer dan ooit over aan zijn dobberende invallen die hem vooral terugbrengen naar het Lokeren van vroeger. Als hij het Canadese Montréal bezoekt, is de naam alleen al voldoende om een hele carrousel van associaties op gang te brengen: ‘Montréal. Het doek gaat op. Maar het is Vlaanderen! Mon réel, my realm.’ Hoste heeft slechts een woord, zoals Montréal, nodig om er een spervuur van zinnen tegen aan te gooien. Historische uitstapjes, satirische terzijdes, onversneden terugblikken op zijn moeilijke jeugd en gegoochel rond het eigen literair personage vormen steevast de ingrediënten. En tussen al die pogingen tot relativering van zijn schrijftalent, staan daar plots die uitgesneden zinnen van een prachtig, helder Nederlands dat onsentimenteel de eigen roots in beeld brengt: ‘Waar ik opgroeide, leerde ik de eenzaamheid van mannen kennen, de tijdelijkheid van een groot geluk, het verdriet van vrouwen, hun haat en onvervuld verlangen. Ik heb altijd geschreven. Met mijn lichaam, met de benen van de letters, met de stelen van kersen, aan de binnenzijde van mijn bolster.’
Hoste beseft wel dat hij de neiging heeft om rondjes te fietsen rond zichzelf. Sinds zijn tweede roman, Vrouwelijk enkelvoud (1987), keert hij keer op keer terug naar zijn oertrauma. De vader-communist was een autoritaire gendarme die het eigen gelijk bij de zoon er desnoods insloeg. De sensibele moeder begroef zich in haar huis en confituurpotten. Alleen de grootmoeder was voor de al even fijngevoelige kleinzoon een veilige thuishaven. In Schoon bestaan (1989) schreef Hoste een mooie hommage aan haar. Toen was Hoste nog niet de schaatser van vandaag die zich probeert op te warmen aan de ijsbloemen van de taal. Zijn beroeringsangst was lang niet zo uitgesproken dat hij telkens wegvlucht wanneer hij het object van zijn verlangen in het vizier krijgt. In deze roman confronteert hij zichzelf met directe vragen, ook al zijn die dan op het eerste gezicht retorisch: ‘Sluit ik onophoudelijk mezelf overal buiten? Heb ik niet altijd in de ouderlijke villa rondgelopen, nooit gewoond?’. Het antwoord geven de daaropvolgende zinnen waarin de warmte van een vroeger tijdloos geluk, met dank aan de stem van de grootmoeder, in sober proza wordt bezworen: ‘Een goudrenet, 's winters in de oven, met een kluitje boter en wat bruine suiker. Droog stoofhout om het vuur mee aan te maken, een schep kolen: kleine, magere antraciet. Dat we niet in de kou moeten gaan slapen. “Warmt u eerst nog wat, voor ge naar boven gaat.”’
Veertien jaar later heeft Hoste zich blijkbaar definitief neergelegd bij zijn neiging om zichzelf overal koppig buiten te sluiten en nergens te willen wonen. Hij schrijft nu meer dan ooit vanuit de binnenzijde van zijn bolster. Dat levert soms aardige invallen op en meer dan eens satirische pareltjes. Maar van Canada geen spoor, laat staan van andere mensen van vlees en bloed. En ja, Hoste dekt zich in tegen dergelijke bezwaren (‘Waarom geef ik mij niet over aan het woordenloze licht en de ontelbare details van Montréal?’) om onmiddellijk daarna weer in zijn cocon te kruipen. Erudiete taalspelletjes in het Engels en Frans en binnensmondse grapjes over het eigen schrijverschap (‘Ost: Men speelt een ander en is zichzelf, Madame’) moeten voor een beetje vertier zorgen in het eigen schrijvershol. En dan staan daar eindelijk die enkele fonkelende zinnen waaruit blijkt dat Hoste wel degelijk woont in zijn taal en dat hij echt kan samenvallen met zichzelf. Toen hij als scholier tijdens de lessen natuurkennis planten meebracht voor zijn klasgenoten-stadsbewoners, voelde hij zich de koning te rijk die echter weldra troonsafstand moest doen: ‘Als een oprukkend bos fietste ik naar school, deelde de flora uit, ontdeed me van mijn lover. Daarna ging ik in ballingschap.