| |
| |
| |
Een wolf die niet met schapen graast
‘Boze wolven’ van Erik Spinoy
Anne Decelle
werd geboren in 1979 te Tongeren. Studeerde Germaanse talen aan de K.U. Leuven en is onderzoeker bij de Afdeling Nederlandse literatuur van die universiteit.
Adres: Blijde Inkomststraat 21, B-3000 Leuven
De dreigende ogen die de letters ‘o’ op de kaft vormen, voorspellen het al: bloeddorstige wolven in hun rauwe lichamelijkheid heersen over de jongste bundel van Erik Spinoy.
de neus, de hals, de schoften aan.
Een eland loopt voorbij met
weggevreten dijen, roze darmen
bloedverlies zich wreekt.
(p. 22)
Maar de kaft nodigt er ook toe uit de letters ‘o’ te lezen als ‘∞’, het oneindigheidsteken. Gaat het om een strijd tussen instinct en transcendentie? Radicaal tegengesteld aan de uitbeelding van de wrede wolvenroedel, is de dichter in elk geval gefascineerd door messiasfiguren. Zo is er een cyclus rond Frank Lloyd Wright, de Amerikaanse architect die onder meer bekend werd met zijn ontwerp voor het Guggenheim Museum in New York. De utopische Wright, door Spinoy gemeenzaam afgekort tot ‘FLW’, beschouwde zijn organische architectuur als de basis voor een democratische samenleving. In Boze wolven wordt hij ingelijfd in een lange reeks tot de verbeelding sprekende visionaire figuren, waaronder Jezus slechts een onopvallende naam is:
O Great Americans - Chaplin, Jezus, Lindbergh, Einstein, Ford, Walt Disney, Weismuller, FLW. (p. 99)
Op de volgende pagina wacht die heiland evenwel een kruisweg:
| |
| |
I go to the cross.
Zijn komst was, als van Jezus,
maar zie, de duivel speelt ermee:
van veertig jaren en zijn tweede lief
door het slijk van vette inkt gehaald
(p. 100)
Het gedicht getuigt van de ommekeer die een messiasfiguur teweegbrengt, ‘zijn komst was, als van Jezus, een cesuur’, maar vertoont vervolgens zelf een cesuur: ‘maar zie, de duivel speelt ermee’. FLW dondert uit zijn verheven positie en wordt in al zijn aardsheid getekend. Zijn tumultueuze liefdesleven, dat een vette kluif was voor de sensatiepers, komt aan bod, evenals de schuldenberg die hij opstapelde. De typografie helpt een handje. Zijn uitspattingen zijn met vette letters in kruisvorm gegoten, een effect dat nog versterkt wordt door het klankenspel tussen zijn misstappen: ‘bok bankroet bedrog’. Even verder vervalt de zogenaamd eeuwig jonge Frank tot een ‘gerimpelde profeet’ en een ‘grijze wolf’.
Het dierlijke overwint op het transcendente, de dreigende ogen van de wolven op het oneindigheidsteken van de heiland. Ik denk echter dat er meer aan de hand is. De kunstenaar is immers ook een messiasfiguur, een kritisch individu dat tegen de massa durft in te gaan. In volle oorlogstijd bestempelde de individualistische Wright de machthebbers als ‘Big Noises’. FLW is een eenzame wolf:
| |
| |
die niet met schapen graast
en zelfs niet met het roedel jaagt.
(p. 91)
Ook de andere boze wolven in de bundel identificeren zich met die kritische functie; ze willen de lezer wakker schreeuwen. In de cyclus na het FLW-gedeelte gebeurt dat met ene ‘Marie v.d.S.’, een grootmoederfiguur die in volle oorlogstijd alleen dagelijkse beslommeringen kende: ‘Wakker lag zij van haar knieëen zonder kraakbeen meer dan levensgroot gezwollen (...) en van het clandestien zwijn (...) een naaimasjien een nieuwe tobbe schoolgerief en stof en knopen voor een voorschoot’ (p. 111). De oorlogsgruwel bezorgt haar geen slapeloze nachten:
Niet dat zij dat weten wou
(p. 110)
Even verder komt de oorlog expliciet aan bod:
niet van ijzige archipels
of berkenbossen zingend om
roetzwarte pleinen, draden waar
bij nacht uw huid van droomt en
houten torens waar een hard
(p. 110)
De taal weerspiegelt de onmenselijke toestanden in Japanse en Duitse concentratiekampen doordat geen personen, maar alleen dingen of lichaamsdelen onderwerp zijn: het is het ‘vel’ dat spant, de ‘berkenbossen’ die zingen, de ‘huid’ die droomt en het ‘hart’ dat wacht. Het klankenspel in ‘waar een hard bezwangerd hart op wacht’ vestigt de aandacht op de laatste zin van de strofe. Een cliché uit de populaire cultuur, ‘mijn hart wacht op je’, verwijst hier naar oorlogsmisdaden.
De houding ten opzichte van FLW is dubbelzinnig: enerzijds is FLW de kunstenaar als eenzame kritische wolf, anderzijds wordt hij onderuitgehaald omdat hij zich zelfgenoegzaam als een messias profileert. Die dubbelzinnigheid brengt met zich mee dat de ironische afstandname van de messiasfiguur ook een vorm van zelfkritiek inhoudt. De dichter mag dan wel een eenzame wolf zijn die zich van de roedel afzondert en zich de gemarginaliseerde maar
| |
| |
bevoorrechte positie toekent van waaruit hij kritiek kan uiten op heersende machten. Spinoy stelt zich in het tijdschrift freespace Nieuwzuid evenwel de vraag of hij zich zo niet eveneens wentelt in zelfgenoegzaamheid. Die bezorgdheid blijkt ook uit de bundel Boze wolven:
Diep in mijn hol verstopt
| |
| |
| |
Bloesemend leven dat geen doodgaan
kent
Terug naar de FLW-cyclus. ‘Organische’ architectuur is, volgens Wright, kunst die een essentie tot uitdrukking kan brengen. De kunstenaar moet de werkelijkheid van alle overtollige franjes ontdoen om door te dringen tot het wezen van de dingen. In de ‘boeken van de beek’ moet hij de ‘diepste eerste vormen’ lezen, zoals in het volgende gedicht:
Wat zich groeiend en vanzelf
Zie die diepste eerste vormen
Spiegel u erin en vind de
(p. 89)
Opnieuw is een ironische ondertoon voelbaar. De openingszinnen ‘Ben je moe? Doet het zeer?’ klinken erg kinderlijk. En de afwisseling van vragende zinnen aan het begin van het gedicht en imperatieven als ‘doe nu evenzo’ aan het einde stellen de zoektocht naar het wezen van mens en natuur ironisch voor als instructies uit een of ander zelfhulpboek. Spinoy lijkt dus afstand te nemen van Wrights organische opvattingen. Toch presenteert hij zijn poëzie in het poëticale essay ‘Een dag op het land’, in het tijdschrift Yang, als een levend organisme: ‘De tekst begint, groeit, zwermt uit, barst uit zijn voegen. Het regent manna uit de he- | |
| |
mel, de pen haast zich over het blad, kan niet meer volgen, struikelt en geeft zich gewonnen, stokt - en krast seconden later alweer over het blad.’ (p. 47)
Spinoy geeft een andere invulling aan het begrip ‘organisch’. Voor hem is poëzie organisch als de levende taal krioelt en zich onttrekt aan de controle van de dichter. Middenin het gedicht over Wrights organische architectuur sluipt zijn visie binnen:
Wat zich groeiend en vanzelf
(p. 89)
‘Het’ roept zichzelf in het leven in een proces waarover de dichter geen controle heeft. De taal neemt de leiding; de herhaling van ‘je’ en het klankenspel in ‘burcht’, ‘borst’, ‘bodemloze balsem’ bepalen de structuur van de strofe. Het resultaat is dan ook geen diepste grond of uitgedrukte essentie zoals bij Wright, maar precies het omgekeerde: een glanzend oppervlak, een ‘bodemloze balsem’.
Elders in de bundel blijkt de woekering van de taal uit de wijze waarop de bladzijden in elkaar overlopen zonder duidelijke afbakening tussen de afzonderlijke gedichten. Wanneer de wolf in het laatste deel van de bundel sterft, wemelt in zijn wonde dan ook een wormennest, een mooie metafoor voor de onafsluitbare stroom van betekenissen in de woekerende, levende tekst:
(p. 127)
| |
Stamvader of bastaard?
Nog eenmaal keren we terug naar Frank Lloyd Wright. Omdat hij met zijn kunst de werkelijkheid wilde veranderen, kantte hij zich sterk tegen elke overname van voorbijgestreefde kunststijlen. Dat neemt niet weg dat tal van invloeden zijn werk doorkruisen en dat het veelvuldig geïmiteerd werd. Het volgende stuk uit de FLW-cyclus getuigt daarvan:
| |
| |
Beg steal & borrow
in Studio en The House Beautiful
op de Louisiana Purchase exposition
waar hij ook ging of sprak
of tekende of bouwen liet
totdat niet uit te maken viel
zo op het oog wat nu precies
aan Frank zijn geest ontsproot
waar of zijn voorbeeld stond
en wie zijn kopiist of plagiaris was
(p. 90)
Oorspronkelijkheid is een illusie. In de bundel blijkt dat uit een uiteenlopende reeks van citaten of pseudo-citaten waarvan de oorsprong moeilijk te achterhalen valt. De motto's, bijvoorbeeld, worden geplukt uit zowel bijbelteksten en literatuur van Claus en Kafka, als songteksten en tv-series als The X-files en The Sopranos. Ook typisch voor die stijlvermenging is de afwisseling van typisch Hollandse constructies als ‘waar of zijn voorbeeld stond’ en echo's van Vlaamse taal in ‘ziet die kleuren eens precies lijk echt een dikke nek en veel te dikke billen gij met uw Van Looy een schoon voiture jong’ (p. 113) Geperverteerde kinderliedjes zijn schering en inslag, zoals ‘Wolfje houd u vast aan de beelden in de kast’ (p. 54). En de herinnering aan het sprookje is nooit ver weg. Een parodie op Roodkapje, bijvoorbeeld:
waar wolfsklauw wolfskers
| |
| |
Naast glanzend ebbenhout en specerijenkleurig haar
slaapt het portret. In bossen doolt een asblond
meisje met een mand vol plaag en pest, kweekt
rode knobbels, heeft haar appelblos gauw
afgestaan aan het rimpelige schimmelige
(p. 43)
Het inspringen, de verschillen in typografie en de combinatie van poëzie en proza zijn typisch voor het mengkarakter van de tekst. De stemmen van de wolf en de grootmoeder zijn versmolten. De boze wolf uit het sprookje wordt in het gedicht onschadelijk gemaakt: zijn aanwezigheid is gereduceerd tot plantennamen, tot ‘wolfsklauw wolfskers in een blauwe vaas’. Het onschuldige Roodkapje daarentegen zeult rond met ‘een mand vol plaag en pest’. De kinderlijke onschuld is verdwenen, want beide hoofdpersonages zijn getekend door verval. De wolf heeft ‘een verteerde mond’ en Roodkapje ‘heeft haar appelblos gauw afgestaan aan het rimpelige schimmelige versuft gaan liggende al’.
Het doorprikken van de illusie van oorspronkelijkheid is niet altijd zo speels. Dit gedicht over de rode wolf, een zeldzame Noord-Amerikaanse wolvensoort, kan gelezen worden als een knipoog naar de indianen of naar de migrantenproblematiek:
legden peuteraars in DNA,
voyeurs van wolfgedrag en
intimi van botten, schedels,
ruggen, pelstextuur en ogen. (...)
met andere woorden later en bij anderen
| |
| |
had onze Rooie plots de oudste adelbrieven:
wie weet was hij de eerste
om met een rode wolf gezien te zijn.
(p. 28)
De ‘stamvader’ en de ‘bastaard’ krijgen een plaats in dezelfde strofe, die bovendien op een vraagteken eindigt; de grens tussen oorsprong en onzuivere afstammeling vervaagt. De rode wolf zou uit gevlinder met coyotes ontstaan zijn. Men zoekt het wezen van de wolf respectievelijk in zijn DNA, gedrag, botten, beharing en ogen. De onderzoekers naar oorspronkelijkheid krijgen echter de namen ‘peuteraars’, ‘voyeurs’ en ‘intimi’ opgeplakt. Bovenal wordt zijn essentie niet ontdekt in het DNA; het wordt er in gelegd.
| |
Twee gaten gapen
We keren nog een laatste maal terug naar de kaft van de bundel. De o's van de titel Boze wolven zijn vet gedrukt, als twee zwarte gapende openingen op een bleke achtergrond. Het gedicht op de achterflap zinspeelt hierop:
waar nooit een voordeur zat,
en neemt kamers in bezit.
(p. 11)
Is de wolf hier een metafoor voor de tekst? Hij wordt immers vergeleken met een constructie, een ‘huis’, zoals ook de letters op de kaft aan bouwblokken
| |
| |
Michel vanden Eeckhoudt, ‘Sur la ligne’, 1994 © Collectie CRP.
blokken doen denken. Wat vooral fascineert, is net dat wat aan de constructie ontsnapt: ‘twee gaten gapen’. Overal in de tekst duikt die leegte op: ‘een gat’, ‘de holte van het keldergat’, ‘lege ramen’. Op metaforisch niveau wordt de tekst dus aangezogen door het onuitsprekelijke. De taal ‘draait en draait’, voert een ‘blinde cirkelgang’ op.
Boze wolven is een verwoede poging iets van dat onuitsprekelijke voelbaar te maken. Overal in de bundel keren die holten dan ook terug: ‘rook stijgt op uit zwavelgaten onder hem’ (p.13), ‘Zo liggend al is hij voorbij en toont soms lachend ook een holte licht en tandeloos’ (p. 136). Ook het openingsgedicht is in de ban van het onmogelijke andere.
(p. 7)
‘Het’ komt ‘van ver’ en ‘van buiten’: de radicale vreemdheid van ‘het’ staat van het begin af aan buiten kijf. De ‘wij’ kunnen ‘het’ niet omvatten, integendeel zelfs, ‘het’ ‘omvademt ons’. ‘Het’ biedt dan ook weerstand tegen onze rationele ordeningen: we kunnen ‘het’ niet waarnemen, ‘het’ is een ‘ongeziene’ ‘mist’, die onze verstandelijke vermogens benevelt, ‘het’ is ‘hallucinogeen’.
| |
| |
Het laatste deel van de bundel grijpt terug naar het openingsgedicht.
(p. 135)
Het werkwoord ‘oorvademen’ uit het openingsgedicht is aan het einde een ‘inert’ en ‘blind onvadembaar geheim’ geworden. Het onuitsprekelijke kon blijkbaar niet gevat worden, maar toch heeft de tekst iets van dat gapende gat voelbaar kunnen maken: het jaagt ‘door eenieders bloedbaan’.
| |
Een gebeurtenis van belang
Boze wolven werd door de literaire kritiek met open armen ontvangen. Zo beweert Jos Joosten dat de gedichten behoren tot ‘het allerbeste wat de afgelopen jaren in het Nederlandse taalgebied aan poëzie verschenen is’. In De Standaard wijst hij op Spinoys fascinatie voor de romantiek als cultuurhistorisch concept, maar ook op de onvermijdelijke ondergang van de traditionele romantiek in deze bundel. Paul Demets spreekt in Knack van ‘de bijtendste gedichten van het voorbije jaar’. Hij prijst vooral de ethisch-kritische dimensie: ‘Boze wolven laat de lezer niet onverschillig, maar dwingt hem tot een existentiële en ideologische stellingname. En dat maak je in poëzie al te zelden mee’. Marc Reynebeau raadt de bundel aan aan de lezers van Gazet van Antwerpen: ‘Spinoy publiceert niet erg veel en Boze wolven bewijst waarom: Spinoy heeft er zijn tijd voor genomen en de gedichten voldoende “kelder gegeven”. Het is een goed doordachte, gave bundel, waarin gevoel en intellect in elkaar opgaan in een meerstemmig fresco vol geschiedenis en actualiteit, klein en groot, over mensen die altijd een wolf voor hun medemens kunnen zijn’. Christophe Madelein wijst in De Financieel Economische Tijd op Spinoys gave om de vele draden in de bundel toch weer terug te brengen naar die ene metafoor van de wolf. Tegelijkertijd looft hij de onafsluitbare betekenisstroom: ‘Het onderzoek is nooit volledig afgerond en dat geldt ook voor Spinoys project in Boze wolven. De lezer van de bundel geeft ook nooit de indruk dat hij helemaal uitgelezen is, je kan telkens opnieuw beginnen en nieuwe sporen ontdekken. En dat is een kwaliteit die maar weinig poëzie gegeven is’.
Humo heeft dan weer oog voor de vele zekerheden die door de dichter aan het wankelen worden gebracht. Door zijn veelstemmigheid, maar ook door zijn toegankelijkheid oogst Boze wolven het applaus van de recensent: ‘Dat levert een heerlijk veelstemmige bundel op, waarin historische figuren, beroemde personages, verzonnen wezens, verstilde zielen en
| |
| |
brulboeien mogen komen meejanken naar de maan. Waar Spinoy in zijn vroeger werk met zijn boeken een muur tussen zichzelf en de lezer optrok, nodigt de belezenheid in Boze wolven de lezer uit tot literair dollen’. Het tijdschrift Yang wijdt op zijn beurt maar liefst veertien pagina's aan de bundel. Dietlinde Willockx presenteert er een uitgebreide analyse van de rijke metafoor van de wolf. De hechtheid van de bundel verdient ook haar lof: ‘Boze wolven is een zeldzaam hechte bundel, uitgebalanceerd en tot in de puntjes gecomponeerd’. Die samenhang komt ook in de Volkskrant aan bod. Piet Gerbrandy schrijft er: ‘Spinoy is geen dichter van gedichten, maar van bundels. Weinig andere dichters in ons taalgebied werken bij het componeren van hun bundels zo sterk vanuit een concept als Spinoy. Het heeft weinig zin één gedicht uit Boze wolven te lezen, want het betekenispotentieel van de afzonderlijke regels, strofen en gedichten ontvouwt zich pas in samenhang met de bundel als geheel’. Dat Jozef Deleu, ten slotte, de publicatie van Spinoys nieuwe bundel onomwonden als ‘een gebeurtenis van belang in de wereld van onze poëzie’ bestempelt, is tekenend voor de grote waardering die Boze wolven oogst in de literaire kritiek.
En terecht. Erik Spinoy is er na een lange stilte in geslaagd naar buiten te treden met een buitengewoon rijke en verrassende bundel, waarin hij een mooi evenwicht bereikt tussen herkenbaarheid en vermoedens van een duistere andere wereld. De bundel flirt met de populaire cultuur en geeft tegelijkertijd blijk van grote eruditie. Daarom is Boze wolven een absolute must voor zowel de liefhebber als de geoefende poëzielezer. De Boze wolven jagen door eenieders bloedbaan, maar ze blijven een blind onvadembaar geheim.
erik spinoy, Boze wolven, Meulenhoff, Amsterdam, 2002, 140 p.
| |
Bibliografie
dirk van bastelaere, erwin jans, patrick peeters, erik spinoy, ‘De blijde en onvoorziene week’, in: freespace Nieuwzuid, jg. 2, nr. 8, pp. 3-77. |
martine cuyt, ‘Wat u moet gelezen hebben. Schrijvers van Schrijverskrant geven ultieme tips voor boekencadeaus’, in: Gazet van Antwerpen, 26 december 2002. |
jozef deleu, ‘Lees maar...’ in: De bond, 20 december 2002. |
paul demets, ‘ Spinoy, Lauwereyns, Oosterhoff, Anker, Lampe en De Neef: zes dichters die de VSB-poëzieprijs verdienen’, in: Knack, 29 januari 2003. |
piet gerbrandy, ‘Van een roos de vele beurse lippen. Erik Spinoy gebruikt de wolf als leidraad’, in: de Volkskrant, 6 december 2002. |
christophe madelein, ‘Wolven zijn ook maar mensen’, in: De Financieel Economische Tijd, 11 december 2002. |
jos joosten, ‘Elke wolf zijn BMW’, in: Standaard der letteren, 5 december 2002. |
erik spinoy, ‘Een dag op het land’, in: Yang, jg. 25, nr. 144, pp. 45-52. |
dietlinde willockx, ‘Wie is er bang van de boze wolven?’, in: Yang, jg. 38, nr. 4, pp. 639-652.
‘Spinoy, Erik: Boze wolven’, in: Humo, 31 december 2002. |
|
|