| |
| |
| |
Aankondiging van Multatuli's lezing voor het Van Crombrugghes Genootschap in Gent op 19 augustus 1867.
| |
| |
| |
‘Multatuli’, een mijlpaal?
De stand van zaken in de Nederlandstalige schrijversbiografie
Annette Portegies
werd geboren in Den Haag in 1968. Studeerde Nederlands aan de R.U. Leiden en is directeur/uitgever van uitgeverij J.M. Meulenhoff in Amsterdam. Werkt aan een biografie van Maurice Gilliams.
Adres: Bloemgracht 189 A III, NL-1016 KP Amsterdam
Het veelgeprezen (en voor de Gouden Uil 2003 genomineerde) Multatuli-boek van Dik van der Meulen lijkt een belangrijk moment in de geschiedenis van de schrijversbiografie in de Lage Landen te markeren. Ruim tien jaar nadat Ton Anbeek in Ons Erfdeel sprak van ‘kinderziekten’ die biografieën volgens hem nog teisterden, betoogde Elsbeth Etty in NRC Handelsblad dat het genre met Multatuli het stadium van volwassenheid bereikt heeft. Heeft de schrijversbiografie in ons taalgebied het afgelopen decennium dan zo'n stormachtige ontwikkeling doorgemaakt? En is Dik van der Meulen werkelijk een voorbeeldige biograaf? Het zijn vragen die alleen met een blik op de geschiedenis te beantwoorden zijn.
Het moet aan het eind van de jaren tachtig geweest zijn dat ik voor het eerst een Amerikaanse boekhandel bezocht. Ik was met stomheid geslagen, herinner ik me: hier heerste de suprematie van de biografie. Hier werd, alsof het heel gewoon was, de topduizend van recente biografieën geëtaleerd. Een nog veel groter aantal titels bleek de winkelier op voorraad te hebben, voornamelijk over filmsterren, revolverhelden en politici van bedenkelijk allooi, maar ook over talloze grote schrijvers uit de Amerikaanse en de Engelse literatuur. Op commando hoestte de computer bij de kassa bovendien een lijstje op van studies over de biografie als genre. In Amerika, zo toonde de uitdraai, kon een schat aan kennis verworven worden over uiteenlopende aan de biografie verwante onderwerpen.
Een onvermijdelijke aanschaf bleek de bestseller The Complete Guide to Writing Biographies, 19,95 dollar slechts, waarin de biograaf en ghostwriter Ted Schwarz zijn lezers voorhoudt dat er veel geld te verdienen valt aan het beschrijven van andermans leven. ‘We all love reading about the triumphs and tragedies of famous people,’ vermeldt het omslag van het boek, waarop
| |
| |
Schwarz met een akelig brede glimlach staat afgebeeld, ‘as evidenced by soaring sales of these books. The Complete Guide to Writing Biographies gives you a chance to learn how to become a part of this popular genre. And because the subject, and not the author, is what is important to the public, even as a firsttime writer you can score a major success.’ Waarmee Schwarz, zonder het overigens zelf in de gaten te hebben, de achilleshiel van het genre blootlegt.
Niet de biograaf maar zijn onderwerp is belangrijk, is men geneigd te denken: de biografie van Multatuli, F. Bordewijk, Guido Gezelle, Louis Couperus of W.F. Hermans lijkt per definitie van grotere importantie dan die van Herman de Man, Willem Walraven, Felix Timmermans, Annie M.G. Schmidt of de gezusters Loveling. Maar dat is een vergissing. Want de waarde van een biografie wordt vooral bepaald door het schrijftalent van de maker ervan. Dat die voor de hand liggende constatering onder biografen geen gemeengoed is, bleek onlangs weer tijdens een door het Nederlandse Fonds voor de Letteren georganiseerde studiedag, waar de schrijfster Nelleke Noordervliet een vurig pleidooi hield voor meer ‘fictie’ in de biografie, waarmee ze overigens niet doelde op door de biograaf verzonnen anekdotes of details, waaraan onlangs nog de biograaf van Jan Arends zich bezondigde, maar op de stijlmiddelen die de romancier ter beschikking staan - een pleidooi dat door veel van de aanwezige biografen ten onrechte kritisch werd ontvangen.
Wat maakt een biografie een goede biografie? De juiste mengverhouding van literatuur en wetenschap, luidt het gemakkelijkste antwoord op die vraag. Maar juist over die mengverhouding is men het al jarenlang, nee: eeuwenlang, oneens. Toen de historicus Fruin in 1878 rector magnificus werd van de Leidse universiteit, sprak hij afkeurend tot het publiek dat zijn benoeming bijwoonde: ‘Men ziet de eigenlijke roeping van den geschiedkundige in het schrijven van een sierlijk en boeiend verhaal; met andere woorden men verlangt van den geleerde dat hij zich een kunstenaar betoone.’ Het tegendeel was waar, vond Fruin: ‘Hij is tot niets verplicht dan om geleerd te zijn.’
Toonaangevende neerlandici uit dezelfde periode - hoogleraren als W.J.A. Jonckbloet, Jan te Winkel en Jan ten Brink - wilden, net als Fruin, het literaire element uit de geschied- en literatuurwetenschap weren. Zij verhieven daartoe de toenmalige natuurwetenschappelijke methoden tot norm. Dat betekende echter niet dat zij de biografie als genre verwierpen.
Bij de aanvaarding van zijn ambt aan de Universiteit van Amsterdam in 1892 maakte Jan te Winkel duidelijk dat hij van alle disciplines ‘waarop de wet verlangt, dat de studenten in de Nederlandsche letterkunde zich zullen toeleggen’, de geschiedenis van de letterkunde als de belangrijkste beschouwde. Van onderzoekers mocht worden verwacht dat zij de literatuur van een bepaalde periode uit het vaderlandse verleden in verband konden brengen met de maatschappelijke omstandigheden waaronder die literatuur ontstond. ‘Maar,’
| |
| |
vult Te Winkel zichzelf aan, ‘totnogtoe stelde ik de letterkunde hoofdzakelijk voor als eene uiting van de volksgeest en het volkskarakter. De geschiedvorscher onzer letterkunde evenwel moet zijne taak veelzijdiger opvatten. Hij moet kunnen aantonen, wat er algemeens, maar ook wat er persoonlijk eigenaardigs is in de gewrochten der litterarische kunst. Daartoe moet hij aanleg en karakter, werkkracht en werklust der schrijvers onderzoeken en trachten te verklaren uit hunne afkomst, opvoeding en levenservaringen, uit hunne persoonlijkheid, zoals die was en werd. De biographie maakt dan ook een hoogst gewichtig en volstrekt onmisbaar onderdeel der litteratuurgeschiedenis uit.’
Aan het eind van de negentiende eeuw werd derhalve van de biograaf verwacht dat hij de wetmatigheden in een schrijversleven onderzocht. Door het gedrag van zijn onderwerp uitputtend te beschrijven en te verklaren, dacht men, kon de biograaf de historische waarheid reconstrueren. Het uiteindelijke doel daarvan was inzicht te krijgen in de factoren die het schrijverschap zouden bepalen.
Hun streven naar volledigheid en objectiviteit kwam biografen soms op felle reacties van recensenten te staan. Zo wijdde de criticus Allard Pierson in 1891 vele pagina's van De Gids aan R.A. Kollewijns biografie Bilderdijk, die hij beschouwde als een verfoeilijk product van de nieuwe literatuurwetenschap. Volgens Pierson moest een biograaf een synthetisch beeld van zijn onderwerp schetsen zonder zich te verliezen in onbewijsbare psychologische verklaringen en was een biograaf het aan zijn publiek verplicht een prettig leesbare boek te schrijven waarin zijn persoonlijke visie centraal stond.
Als hij het had kunnen meemaken, was Pierson ongetwijfeld verheugd geweest over de wijze waarop de schrijversbiografie zich aan het begin van de twintigste eeuw ontwikkelde. In navolging van buitenlandse academici aanvaardde men ook in Nederland en Vlaanderen dat het onmogelijk was de subjectiviteit te verbannen uit de biografie; zij bleek simpelweg inherent aan het genre. Niet langer hoefde de biograaf het gedrag van zijn onderwerp in determinerende factoren te ontbinden, niet langer accepteerde hij de causaliteit als beginsel. Van hem werd vooral verwacht dat hij het leven en werk van een schrijver probeerde te begrijpen. Hij moest proberen het schrijverschap te plaatsen in de ‘tijdgeest’ en zich verdiepen in de persoonlijkheid van de schrijver, die vele malen complexer bleek dan men in de negentiende eeuw gedacht had. J.F. Otten, die in 1932 een studie over de biografie schreef, vond bijvoorbeeld: ‘Iedere historische figuur is slechts te begrijpen in en door het milieu waarin zij zich heeft bewogen. Een reconstructie van tijd en omgeving zal dan ook, naar vanzelf spreekt, nooit achterwege kunnen blijven. Geen figuur is in het luchtledige te behandelen. De biograaph moet er naar streven een beeld te geven van zijn menschelijk object in verband met den tijd.’ Nee, zijn hypotheses bewijzen kon de biograaf niet. Hij kon zijn vooronderstellingen hooguit aannemelijk maken.
| |
| |
Over de ideale mengverhouding van kunst en wetenschap in de schrijversbiografie ontstond een discussie die de gemoederen van academici en schrijvers danig in beroering bracht. Sommigen, zoals de historicus Johan Huizinga en de dichter/neerlandicus Anthonie Donker, waren bang dat de literatuur- en geschiedwetenschap hun status (en misschien zelfs hun bestaansrecht) zouden verliezen als romanciers zich op het biograferen zouden toeleggen. Zij pleitten ervoor de subjectieve en literaire aspecten in de biografie zoveel mogelijk terug te dringen. De andere ‘partij’ in het conflict was enigszins verdeeld: men meende ofwel, zoals de schrijver Constant van Wessem deed, dat de literatuur in waarde zou stijgen als schrijvers zich baseerden op het leven van een historische figuur, ofwel dat de literatuur voor de wetenschappelijke biografie een belangrijke impuls kon zijn, zoals bijvoorbeeld de criticus Menno ter Braak dacht. ‘De vie romancée redt ons uit de impasse van de duitsche professorenhistorie,’ schreef Ter Braak, ‘omdat zij het weer waagt, bronnen voorbij te zien, monografieën ongelezen te laten. Zij werkt bevrijdend, omdat haar beste vertegenwoordigers de verbeelding als dilettanten, met hedendaagsche woorden en nuancen, aan de historische feiten durven te realiseren.’
Na de Tweede Wereldoorlog bloeide de schrijversbiografie lange tijd niet; close reading vierde hoogtij in de neerlandistiek. Het genre werd pas populair toen de biografie, laat in de jaren tachtig, weer welkom was binnen de muren van de universiteit. ‘Doorslaggevend’, schreef M.B. van Buuren in Filosofie van de algemene literatuurwetenschap, ‘is niet dat de theoretische problemen zijn opgelost, maar dat de benadering door voldoende wetenschappers wordt ondersteund en de biografie zodoende als theorie wordt gelegitimeerd.’
Die houding is veelzeggend: de biografie wordt gedoogd. Maar om mee te tellen aan de academie (en in de biografiekritiek) moet zij blijkbaar een gewichtig voorkomen hebben - veel wetenschap en weinig kunst. Het is dan ook zonder twijfel niet toevallig dat schrijversbiografieën nogal op elkaar zijn gaan lijken. Ze zijn dik tot zeer dik, bestaan voor een zeer aanzienlijk deel uit noten en zijn veelal gemaakt door historici, neerlandici en germanisten. We schrijven een chronologisch verhaal, beginnen bij de voorouders-in-de-derde-graad en eindigen bij de dood of nog beter: het Nachleben. We bedelven onze lezers onder details, die bewijzen hoe nauwkeurig en uitputtend we ons onderzoek verrichtten. Een vleugje Freud erin, en een nieuwe theorie van een hippe psycholoog om te laten zien dat we niet van de straat zijn maar wel reuze interdisciplinair. We zijn ons er niet eens van bewust dat we het belang van voorouders kritiekloos aannemen op gezag van onze negentiende-eeuwse vakbroeders, die er erfelijkheidswetten uit probeerden af te leiden. Ook het geloof in volledigheid is in de literatuurwetenschap achterhaald. En dat met Freud en consorten in de biografie al in de jaren dertig
| |
| |
van de twintigste eeuw korte metten werd gemaakt, zijn we reeds lang vergeten.
Biografen komen graag bijeen in werk- en studiegroepen, weet ik uit eigen ervaring, om te spreken over de voetangels en -klemmen van het genre dat ze beoefenen. Maar van de hindernissen die al door hun voorgangers genomen zijn, lijken ze nauwelijks op de hoogte. En ze sluiten te gemakkelijk hun oren voor wat ze liever niet willen horen: dat een gedegen onderzoeker ook een getalenteerd schrijver moet zijn om een goede biografie te kunnen voortbrengen. Is het, bedoel ik maar, niet veel te vroeg om de Nederlandstalige schrijversbiografie volwassen te verklaren?
Terug nu naar Multatuli. Dik van der Meulen is niet de eerste biograaf die zich met Eduard Douwes Dekker bezighield. G. Jonckbloet (1894), K. Vos (1921), H.W.H. de Koek (1926), J. Saks (1937), Julius Pee (1937), E. du Perron (1937), G. Brom (1938), W.F. Hermans (1976), Paul van 't Veer (1979) en anderen gingen hem voor. Een vergelijking van Multatuli met Du Perrons De Man van Lebak is de aardigste, omdat de zeer kritisch ontvangen biografie van Du Perron juist werd geprezen om haar visie - een element dat goeddeels ontbreekt in de alom gewaardeerde biografie van Van der Meulen. Bewust ontbreekt, liet de biograaf in NRC Handelsblad weten: hij acht zich als neerlandicus niet in staat een oordeel uit te spreken over het opmerkelijke gedrag van Multatuli, dat hij daarom slechts beschrijft.
Dat is, voor een wetenschapper, een verdedigbaar standpunt. Een aanvechtbaar standpunt overigens evenzeer, want het suggereert een objectiviteit die in de geesteswetenschappen per definitie onbereikbaar is. Waarom niet, zoals Du Perron, een ‘vent’ geschetst op basis van het bronnenonderzoek? Waarom een bleekneus, wiens gokverslaving, megalomanie en wangedrag op dezelfde neutrale toon vermeld worden als zijn geboortehuis aan de Amsterdamse Korsjespoortsteeg, het ontstaan van zijn pseudoniem en de verzegeling van zijn werkkamer na zijn dood?
In heel veel andere opzichten is Van der Meulen Du Perron wel degelijk de baas. In De Man van Lebak ontbreken registers en veel bronvermeldingen, waardoor de beweringen van de biograaf vaak oncontroleerbaar zijn. Het boek van Du Perron heeft bovendien een sterk polemisch karakter; bij voortduring gaat de biograaf met zijn voorgangers (allemaal ‘deurwaarders’ en ‘kruideniers’) in discussie. De meeste Multatuli-onderzoekers erkenden volgens Du Perron weliswaar de uitzonderlijke kwaliteit van Multatuli's schrijfstijl, maar probeerden tegelijk zijn persoonlijkheid te herleiden tot kwaadaardigheid. Dat Eduard Douwes Dekker als ambtenaar faalde, werd door hen aangegrepen om de schrijver moreel te veroordelen. Zij hanteerden Max Havelaar als een historisch document, dat in alle opzichten met de wer- | |
| |
kelijkheid overeen diende te komen. Elk ontdekt verschil werd als leugen bestempeld en triomfantelijk in de openbaarheid gebracht. Du Perron was, kortom, een man met een missie. Maar zijn amusante windmolengevecht beneemt de lezer nogal eens het zicht op Multatuli.
Dus ja, Van der Meulen is beter. Veelomvattender ook. Zijn kleine sociologie van Amsterdam in de negentiende eeuw is subliem. Zijn doorkijkjes in de Indische, koloniale samenleving zijn schilderachtig. De manier waarop hij, heel voorzichtig, informatie ontleent aan Woutertje Pieterse en Max Havelaar is verantwoord. Zijn pen is vlot. Zijn beheersing van de stof indrukwekkend. En toch. Toch mis ik de kunst in de wetenschap. De biograaf die met een paar grove schetsen een mens tot leven wekt. De biograaf die zich door zijn onderwerp laat kwetsen en ontroeren. Ik mis Du Perron naast Van der Meulen. De Nederlandstalige schrijversbiografie schreeuwt om pluriformiteit.
dik van der meulen, Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker, SUN, Nijmegen, 2002, 912 p.
| |
Bibliografie
Veel historische gegevens uit dit artikel zijn gebaseerd op mijn universitaire scriptie Omzien op de afgelegde weg. Schrijversbiografieën in cultuurhistorisch perspectief. Er wordt geciteerd uit de volgende bronnen.
ton anbeek, ‘De kinderziekten van de Nederlandse biografie’, in: Ons Erfdeel, jg. 33 (1990), nr. 2, pp. 197-207. menno ter braak, geciteerd naar j.m.j. sicking: ‘De vie romancée rond 1930. Een omstreden en problematisch genre’, in: Dit is de vreugd die langer duurt, Groningen, 1984. |
jan ten brink, De geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en hare leerwijze. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleraarsambt aan de Universiteit te Leiden, den 11 Juni 1884, 's-Gravenhage, 1884. |
m.b. van buuren, Filosofie van de algemene literatuurwetenschap, Leiden, 1988. |
n.a. donkersloot, Dichter en gemeenschap. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de universiteit van Amsterdam, Arnhem, 1936. |
r. fruin, geciteerd naar j. prinsen, De geschiedenis der Nederlandsche letterkunde aan de universiteit. Rede ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de universiteit van Amsterdam, den 27 october 1919, Groningen, 1919. |
w.j.a. jonckbloet, Het Professoraat in de Nederlandsche taal en letterkunde. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Leidse Universiteit, Groningen, 1877. |
j.f. otten, De moderne biographie. Maastricht, 1932. |
e. du perron, De Man van Lebak. Anekdoten en dokumenten betreffende Multatuli. Amsterdam, 1937. |
allard pierson, ‘Dr. Kollewijns Bilderdijk’, in: De Gids, 1891, nr. 4, pp. 1-48. |
j. te winkel, De beoefening der Germanistiek aan de Amsterdamsche Hoogeschool. Rede, bij de aanvaarding van hetHoogleraarsambtaan de Universiteit te Amsterdam op den 3lsten Maart 1892, Haarlem, 1892. |
|
|