het schrijnendste voorbeeld van de problemen die hieruit voortvloeien. ‘In september 1998 heeft Angèle Manteau haar persoonlijk en literair archief overgedragen aan de KB in Den Haag’, zo vermeldt de webstek van de Koninklijke Bibliotheek van Nederland. Aan NRC Handelsblad verklaarde Angèle Manteau in maart 2001 dat ze haar archief over de jaren 1932-1970 aan het Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven (AMVC) in Antwerpen had geschonken, maar dat de documenten over haar periode bij Elsevier in Amsterdam (1971-1978), beter in Nederland konden blijven. Verder meende ze: ‘Men heeft mij zelfs verteld dat al die werken [...] in september [2001] volledig voor het publiek ontsloten zullen zijn.’
De website van het AMVC-Letterenhuis geeft een overzicht van de stand van zaken tot nu toe: ‘Het vierjarige Manteau-onderzoeksproject (Max Wildiersfonds / FWO Vlaanderen) [...] concentreert zich op de periode 1938-1955. [...] In het eerste projectjaar is de catalogisatie en inventarisatie van dit archief voor de periode 1938-1955 reeds uitgevoerd. [...] In een tweede fase wordt het volledige archief verder geïnventariseerd.’
We kunnen hieruit afleiden dat het recentere archief over Angéle Manteau, dat in Nederland behandeld wordt, eerder ontsloten zal zijn dan het oudere, dat in Vlaanderen is gebleven.
Een ander voorbeeld betreft Middelnederlandse handschriften, waarvan de Koninklijke Bibliotheek in Brussel er meer bezit dan de KB in Den Haag. Sinds 1982 was er in de Brusselse KB niemand meer die zich met de ontsluiting van deze verzameling bezighield. Een schrijnende lacune was dat, temeer omdat voor veel andere domeinen van haar erfgoed de wetenschappelijke medewerkers van de KB Brussel sinds decennia uitgebreide inventarissen, repertoria en catalogi aanleggen. Aan het einde van de jaren negentig werd drs. Herman Mulder - een Nederlander nota bene, degelijk opgeleid voor deze taak - bereid gevonden dit zeer gespecialiseerde onderzoekswerk op zich te nemen, aanvankelijk met steun van de federale minister van wetenschapsbeleid.
Ondanks alles laten bibliotheken en archieven de moed niet zakken en proberen ze in de mate van het mogelijke hun oude bestanden te ontsluiten. Hun wetenschappers doen dit soort werk voorzover ze er de tijd voor hebben, of collegae zonder ad hoc opleiding maken er - vaak met veel inzet - dan maar het beste van. Maar het blijft pijnlijk vast te stellen dat vele onbekende teksten in handschriften of oude drukken onontsloten blijven en dat door een gebrek aan wetenschappers in het werk af en toe onvolkomenheden sluipen.
Archivarissen, bibliothecarissen en conservatoren klagen dit probleem vaak aan, zo vaak zelfs dat ze bij collega's die geen oude collecties beheren en volop elektronische informatiecentra ontwikkelen, wel eens als zeurpieten worden beschouwd. Maar dat is onterecht, want de meesten pakken het probleem wel degelijk aan en hebben het ook al met succes op beleidsniveau aangekaart.
Voormalig minister van cultuur Bert Anciaux had aandacht voor de nood. Hij gelastte Edward Vanhoutte van het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie (een onderzoekscentrum van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde) de literaire en muzikale archieven in Vlaanderen en hun vaak onontgonnen documentatie in kaart te brengen. Vanhoutte gaf de resultaten van zijn studie de titel Zorgen voor later? Argumenten voor de wetenschappelijke bestudering van de Vlaamse muzikale en literaire archieven, bibliotheken en bewaarplaatsen. Hij benadrukt in dat boek hoe editiewetenschap en bronnenstudie door de wetenschappelijke wereld stiefmoederlijk worden behandeld. Toch zijn er ook lichtpunten: de betrokken onderzoekers ondernemen gezamenlijke initiatieven en bij de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde lopen een aantal projecten over Stijn Streuvels, Peter Benoit, Edgar Tinel en het Nieuw Vlaams Tijdschrift.
De Academie moet hiervoor trouwens roofbouw plegen op haar eigenlijke taken. Ze hoopt op het vlak van bronnenstudie en uitgavenbeleid een voorbeeld te zijn voor andere instellingen. Maar het blijft opmerkelijk dat de Taalunie vanaf 2003 meer dan 900.000 euro investeert in een nieuwe geschiedenis van de Nederlandse literatuur, terwijl overal in Vlaanderen belangrijke collecties met documenten van en over onder meer Richard Minne, Louis Paul Boon en Johan Daisne niet in detail zijn geïnventariseerd. Het is even opmerkelijk dat een universiteitsbibliotheek ondanks voortdurende pogingen om gespecialiseerde medewerkers in dienst te nemen, toegeeft dat door geld-