meer dan een handvol privé- en zendingsschooltjes. De expansie die het onderwijs daarna doormaakte, was verbazingwekkend. Al in 1875 werd in Suriname de leerplicht ingevoerd (een kwarteeuw vroeger dan in Nederland). Voor de kinderen van de Brits-Indische contractarbeiders werd de zogenaamde koelieschool in het leven geroepen, later werd ook aan dessa-onderwijs voor de Javanen gedacht - aspecten van de geschiedenis die nu eindelijk eens goed te boek zijn gesteld. Tal van lagere en Mulo-scholen (‘meer uitgebreid lager onderwijs’; thans mavo-scholen) verrezen. Amusant is het om te lezen hoe evangelischen en katholieken erop uit trokken en met banvloeken smeten om kinderen naar hun scholen te lokken. Maar van goede kwaliteit was dat onderwijs zeker niet altijd. De onvrede onder het slecht betaalde onderwijzend personeel leidde tot belangrijke nieuwe impulsen na de Tweede Wereldoorlog. Het secundair onderwijs werd totaal gereorganiseerd; dat later honderdduizenden migranten binnen één generatie hun plaats vonden in de Nederlandse maatschappij, is mede aan dat onderwijs te danken geweest.
De neerlandocentrische onderwijspolitiek volgde een geheel ander pad dan die in de Oost. Vooral vanuit Afro-Surinaamse hoek is die politiek altijd sterk bekritiseerd. Niet ten onrechte overigens: veel van het cultuureigen van de Afro-Surinamers (en op de eerste plaats hun taal, het Sranan) werd radicaal geweerd uit het openbare leven. Recent zijn er studies verschenen die lieten zien dat juist de marginalisering van die cultuur gemaakt heeft dat veel in authentieke vorm, ondergronds bewaard is gebleven. Maar Gobardhan laat ook zien wat de andere kant van de publieke zaak is geweest: zij maakt haar stelling glashelder dat het onderwijs de emancipatie van de verschillende bevolkingsgroepen enorm heeft bevorderd. De taaldiversiteit en de culturele verscheidenheid hebben volgens haar de Surinamers juist opgestuwd tot bijzondere prestaties. Het Nederlands als ‘eenheidstaal’ was de paraplu tegen alle droppels, passaten en stormen. Zo rehabiliteert zij de lang verguisde onderwijsinspecteur H.D. Benjamins, die het Nederlands met straffe hand op alle scholen doorvoerde. Dit is een verhaal waarvoor uit Creoolse hoek weinig applaus zal opklinken. Als het boek van Gobardhan nu al bij overheidsrapportenwordt genegeerd, dan is dat het zoveelste teken dat de werkelijke emancipatie nog een lange weg te gaan heeft.
Uit tal van archieven en overheidsstukken heeft Lila Gobardhan haar goed geschreven geschiedschrijving opgebouwd, en geïllustreerd met veel interessante citaten. Het overheidsbeleid is nu uitputtend gedocumenteerd. Overigens had de auteur om de leesbaarheid van haar tekst te verhogen wat mij betreft al die moeizame en vaak gortdroge wetteksten liever in een bijlage kunnen plaatsen. In de, helaas door steeds meer hoogleraren opgelegde, ijzeren opbouw van dit proefschrift, had voor een publiekseditie ook wel het een en ander aan herhalingen kunnen worden geschrapt. De auteur houdt vier hoofdstukken lang goed vast aan haar stramien, maar het laatste hoofdstuk (1948-1975) is gaan lijden onder de koorts die het zien van de finishvlag vaker opwekt. Zo behandelt de auteur in elke periode de ontwikkeling van de leermiddelen en leerboeken - nog nooit eerder beschreven en zeer belangwekkend om te zien hoe de geesten zich (moesten) vormen. Maar hoe dichter we bij onze tijd komen, hoe meer lacunes de beschrijving vertoont, terwijl juist dan de belangrijkste initiatieven te noteren zijn. Wel beschrijft Gobardhan voor de laatste periode op voortreffelijke wijze hoe instituten als het Bureau Volkslectuur en het Taalbureau hun inbreng hebben gehad in het overheidsbeleid.
Op detailniveau kunnen er heel wat potloodstreepjes in dit proefschrift worden gezet. Ik heb de indruk dat er in citaten van oude bronnen nogal wat fouten geslopen zijn, doordat handschriftaantekeningen zijn omgezet in machineschrift. Zo is het vroegst opgevoerde toneelstuk Sabinus en Eponia niet van Rielier, maar van Richer, de schoolmeester Morquis heette Mourgues en La Combe wordt grappig genoeg omgezet in Combé (de naam van een wijk in Paramaribo). Ik dacht nog dat Gobardhan de originele stukken had geciteerd in het Haags Rijksarchief, maar die blijken door inktvraat onleesbaar te zijn geworden. Jammer is ook dat aan het register niet de aandacht is besteed die het verdient, waardoor het nu nogal wat lacunes vertoont.
Surinamers en proefschriften: het is vaak een moeilijk verhaal geweest. Maar Lila Gobardhan-Rambocus heeft zich met haar rijke studie bij de top genesteld. De geschiedenis