West-Vlaamse moedertaal heeft hij zorgvuldig weggepolijst. De Brechtse moeder beschouwt elk zweempje West-Vlaams als ‘een gevaar, een onderdrukte ziekte waarin hij misschien kon hervallen’. Het zou hem een promotie kunnen kosten. ‘Ik kwam van nergens en van overal een beetje,’ schrijft de douanierszoon jaren later, en, met ironische vaagheid: ‘Ik was algemeen Vlaams’. Joris Note toont zich in Timmerwerk, net als in zijn vorige boeken, een door taal bezeten schrijver, voor wie het vreemde en het wonder meeklinken in zijn toegankelijke en toch weerbarstige Nederlands, dat altijd aarzelt tussen overgave en kritiek, tussen zingen en ontleden. Daaraan juist ontleent hij zijn eigen toon en kracht. In al zijn boeken, nog het meest in Kindergezang (1999), lijkt de verteller afgeleid, op sleeptouw genomen door woorden, melodieën, verzen, zelfs gebeden. Hij wil denken en vertellen, maar begint te zingen, en breekt dat zingen telkens in korzelige weigering af. ‘We willen toch geen realisme’, gaf Joris Note al aan in Kindergezang. Ook in Timmerwerk zorgen verschillende registers en stijlen, droomsequenties en dagboeken voor afwisseling, omcirkeling en problematisering van de vertelling. En dat geldt ook voor het overvloeien van bekentenis in al of niet gecamoufleerde citaten. Voor een bijzonder moment in Timmerwerk zorgt de vondst van een handschrift. Enkele weken voor haar huwelijk op 19 juni 1895 schreef zijn ongeletterde grootmoeder Leonie moeizaam en eigenhandig een gebed over. De klagende woorden zijn die van een ander, de stem spoort gelovigen tot bidden aan. Speelt de 19de-eeuwse bidster een rol, of verbergt ook zij zich achter citaten? (‘de wrange woorden, ze wilde ze voor zichzelf hebben’). En wat bezielde deze voorzaat bij dit ‘triestig gebed’? Waarom voltooide een andere pen
dan die van grootmoeder Leonie deze vrome en traditionele tekst? De verteller stelt zichzelf niet als schrijver voor, maar als een wandelaar, luisteraar, verzamelaar, knutselaar. Hij ontwijkt, gaat niet rechtstreeks op zijn doel af. De woorden wekken verwondering en gaan een eigen leven leiden. De lezende familie Note ‘behield(en) het geluk om aan tafel ronkende titels te kunnen uitwisselen als grappen, de winden woeien om de rotsen en hoor, de taal lachte in haar vuistje’. Als hij als kind Misdaad en straf van Dostojevski leest, is hij verrukt over zijn prille leesvaardigheid maar tegelijk huivert hij bij de mogelijkheid: ‘dat het helemaal nooit meer zou lukken, definitief amen en uit met lezen, terwijl ik toch niets liever deed. Het ging om iets ergers dan het einde van een groot genoegen, ik werd tijdelijk ontbonden en viel uit de taal, tuimelde in de hel van de onzin’. Altijd is er de angst om te veel te zeggen, te weinig, niet genoeg, zichzelf te verraden, plots uitgepraat te moeten leven te midden van ‘vreemden die daar zitten (met) een huid van hout en een tong van beton’. (‘De geredde tong’ is de aan Elias Canetti ontleende titel van het eerste hoofdstuk). Bij zijn pelgrimage naar Brugge belandt de verteller in het Engels klooster waar Guido Gezelle overleed. Joris Note herkent veel beklemmends in de West-Vlaamse dichter, wiens dodenmasker thuis aan de muur hing. ‘Jullie hielden niet van de dichter, niet eens van zijn devotie en zijn Vlaamsheid, jullie hielden alleen van zijn angst, de angst voor een wereld en een God die gezamenlijk de arme dwazen achternazitten, alwaar ze gaan of staan of ooit hun ogen slaan, hartstochtelijke angst.’ Maar het is dezelfde dichter en maniakale woordensprokkelaar die zich uit dit ‘vernypend corset’ wegschreef, waarbij de dynamiek van de taal zijn meest angstige scrupules kon overwinnen: ‘in het menselijk woord huist de
ongebonden gedachte van de mens’.
Timmerwerk gaat niet alleen over taal, al blijft dat altijd het ultieme referentiepunt. Met het schaarse materiaal waarover hij beschikt, ondervraagt Joris Note de leef- en werkwereld van zijn ouders en voorouders. Een moeilijk karwei want bij deze mensen ligt het hart niet op de tong. En soms wordt het hem te veel. ‘Genoeg, laat het, laat de herinnering kletsen. Bescheidenheid zou haar sieren, dat ze maar eens nadenkt over haar grofheid en schamelheid, en dit boek is niet het hare.’
Door de geboorte- en sterfdatum van de vader wordt dit het boek van een voorbije eeuw: de eeuw van katholieke ‘kleine luyden’ die naar ontvoogding streven, en die de katholieke kerk - beducht voor massale geloofsafval - een laatste keer mobiliseert. Vader Note is katholiek én sociaal. Zijn leermeesters en voorbeelden in Brugge waren de priesters Fonteyne en Logghe. Priester Fonteyne was een christendemocraat van het eerste uur en een daensist die door de Brugse bisschop Waffelaert als een