rassen of verontrusten) ook enkele tabellen en grafieken op te nemen. Veel van de vergelijkende cijfers die Metz aandraagt, zijn immers frappant; ze verdrinken nu in de tekst. Ook het lange-termijnperspectief van de historicus was welkom geweest om bijvoorbeeld te verklaren hoe we van Walt Disneys conservatief-utopische pretparken in de jaren vijftig en zestig (met hun onderliggende Koude Oorlogsideologie), via het succes van de festival market places in Amerikaanse binnensteden in de jaren tachtig, in de hedendaagse algemeen-westerse situatie verzeild zijn geraakt. En een meer wetenschappelijk-sociologische houding had Metz ervoor kunnen behoeden haar formuleringen te sterk op het eigen sociale segment toe te snijden. De veralgemeningen waartoe de auteur zich af en toe laat verleiden, gaan er doorgaans in als zoete koek, precies omdat het leespubliek (inclusief ondergetekende) tot hetzelfde segment behoort: de groep van hoogopgeleide, kritische ‘omnivoren’ die probleemloos zappen tussen hoge en lage cultuur, zichzelf als culturele wereldburgers beschouwen, voldoende besteedbaar inkomen hebben en enigszins trendgevoelig en avontuurlijk zijn. Maar dat betekent wel dat het onderzoek van Metz relatief weinig aandacht besteedt aan mechanismen van in- en uitsluiting (zowel op socio-economisch als raciaal-etnisch vlak), aan de impliciete waarden die door de alomtegenwoordige pretindustrie worden belichaamd, of aan de controlemechanismen die worden gehanteerd in de nieuwe ‘opgeleukte’ publieke ruimtes.
De indringende manier waarop de Nederlandse volksaard klaarblijkelijk met de
fun business omgaat, verraadt ook wel een licht calvinistische dwangmatigheid: alles moet en zal wonderwel georganiseerd en gereglementeerd worden, vanuit een diep geloof in de maakbaarheid van de mens en de Hollandse koopmansgeest. Het beeldessay van Otto Snoek laat in elk geval zien hoe weinig lachende gezichten dat onder de ‘genieters’ zelf oplevert: de meeste gebruikers van de nieuwste pretmogelijkheden lijken vooral op zoek naar manieren
‘Klein Brussel’ aan de Heizel in Brussel - Foto Patrick de Spiegelaere.
om in groepsverband ergens te kunnen hangen, liggen, niksen en eventueel wat bij te kletsen. Er staat niet veel
Pret! op de gezichten te lezen. Niettemin is de algemene herkenbaarheid van de fenomenen die Metz beschrijft, ook in het ‘katholiek-Bourgondische’ Vlaanderen met zijn veel anarchistischer traditie van ruimtelijke planning, bijzonder groot. De logica achter de fenomenen is er dan ook een die de culturele verschillen tussen natiestaten overstijgt. In het slechtste geval - dat van bepaalde megaketens die overal dezelfde modulaire formules toepassen - is het een logica die zulke culturele verschillen uitwist; in het beste geval reduceert ze hen tot exotische, lokale vormen van decoratie - tot een
beeld van cultureel verschil. Maar in wezen gaat het telkens om de vrije-marktideologie zoals die zich in de entertainmentindustrie (met haar doorlopende schaalvergroting en synergieën) manifesteert en zich op de begane grond condenseert. Alleen neemt die condensatie vandaag de dag de verwarrende, onoverzichtelijke vorm aan van publiek-private samenwerking. Dat betekent dat de ‘vrije markt’ nu wordt gestuurd door een onzichtbare hand van aandeelhouders en lokale bestuurders die nog schimmiger en grilliger is geworden dan Adam Smith in zijn stoutste dromen had kunnen denken.
Wat zorgen baart bij het lezen van dit boek, is duidelijk niet de pret - die is iedereen gegund en de meesten hebben er hard genoeg voor moeten werken. Wat wél verraderlijk lijkt, is het hoge