neer: iemand die zich met verheven gedachten bezighoudt, loopt het gevaar geen oog te hebben voor het meest voor de hand liggende. De anekdote duikt nu weer op bij Stefan Hertmans, die zijn jongste essaybundel, vermoedelijk geïnspireerd door Het Thracische dienstmeisje en de professionele denker van Jacques Taminiaux, Het putje van Milete heeft genoemd.
Het titelessay gaat, net als het boek van Taminiaux, over Martin Heidegger, die natuurlijk een van de aanstootgevendste belichamingen is van de wereldvreemde filosoof uit de anekdote. ‘Tussen de sensibele exegeet, de man van de subtiele vragen, van het mediterende leven enerzijds en de boerse man die in 1933 de lof zong van de potsierlijke nazi-held Schlageter anderzijds’, gaapt een schrijnende kloof, constateert Hertmans, die zich verzet tegen al diegenen die het werk van de sombere man uit het Zwarte Woud wat al te makkelijk als dat van een botte nazi-meeloper afwijzen. Anderzijds probeert Hertmans Heidegger niet wit te wassen. De Duitse filosoof is vermoedelijk vooral ‘laf en naïef geweest, omdat hij hoopte net als Plato ten tijde van Syracuse de denker te worden van een nieuwe tijd.’ Zich onder meer baserend op Bernard-Henri Lévy's Le siècle de Sartre stelt Hertmans dat de zojuist genoemde kloof niet gaapt tussen de filosoof en de politicus, maar dat die ‘in zijn filosofie zit ingebakken’. Zodra de onverbeterlijke pessimist besluit niet bij de pakken neer te blijven zitten en verval en vergetelheid achter zich te laten, ‘herkent hij in Duitsland, en het nazisme, het vehikel dat hem op weg zal helpen naar de Griekse ochtend van het denken. Op dat punt is het, wanneer hij optimistisch denkt, dat Heidegger nazi wordt.’
Maar daar blijft het niet bij. In hetzelfde essay krijgen ook Lévy zelf en Alain Finkielkraut ervan langs, omdat zij zich ten tijde van de Joegoslavische oorlog op hun beurt schuldig maakten aan simplificerende tegenstellingen. Maar de meeste aandacht krijgt Peter Handke. Waar Lévy en Finkielkraut de Serviërs als incarnatie van het kwaad voorstellen, tegenover de onschuldige Bosnische moslims en de dubieuze Duitsgezinde Kroaten, kiest Peter Handke, als Oostenrijker van Sloveense afkomst, zonder aarzelen partij voor de Serviërs. Volgens Handke werden de Serviërs door een westers mediacomplot volkomen ten onrechte als hoofdschuldige van het Joegoslavische drama bestempeld. Dus ging hij zelf kijken. En ja hoor, zijn Winterreise door Servië staat bol van de ‘verheven wil om de onrechtvaardig behandelden te helpen (...), om de schoonheid van een land, de charme van een oud klooster, de zuiverheid van een verstild dorp te laten zien zodat we beseffen: ook hier wonen gewone mensen die van elkaar, van vrede en van schoonheid houden.’ Maar Handke beseft niet dat al die prachtige zaken nog geen enkele garantie vormen tegen een misdadige politiek, vandaar dat Hertmans hem ‘Handke van Milete’ noemt, zonder zich overigens aan het leedvermaak van de lachende volksvrouw over te geven.
Het putje van Milete is, zeker in de Nederlandse verhoudingen, een bijzondere bundel. De dichter, prozaïst en toneelschrijver Hertmans betoont zich - niet voor het eerst - een essayist pur sang, iemand die eerder tastenderwijs ongemakkelijke vragen stelt dan ze eenduidig te beantwoorden. Het zijn lange, goed geschreven, doorwrochte maar doorgaans toch zeer open stukken, geen veredelde columns. Bovendien is Hertmans een van onze weinige literaire essayisten met een vanzelfsprekende belangstelling voor maatschappelijke en politieke ontwikkelingen, en dus voor filosofie, zoals uit het titelessay van deze bundel mag blijken. Zijn veelzijdigheid dwingt bewondering af: hij schrijft even makkelijk over Jorge Luis Borges als Hugo Claus, over Maurice Gilliams als Herman de Coninck, over Ernst Herbeck (psychiatrisch patiënt en dichter in de fameuze roman März van Heinar Kipphardt) als Samuel Beckett, en bijna steeds vanuit een persoonlijke of praktische betrokkenheid, bijvoorbeeld als toneelschrijver, vertaler of docent aan de filmacademie.
Hertmans is ook niet bang standpunten in te nemen in actuele kwesties. Zo bevat dit boek een waarschijnlijk heet van de naald geschreven beschouwing over ‘de postmoderne moord’ op Pim Fortuyn, ‘gruwelijk eenzaam stervend in het centrum van het beeld.’ Hertmans ziet Fortuyn niet als een hele of halve fascist, maar als ‘de nieuwe Praktische Mens die geen gezeur wil, recht door zee, de beuk erin, opruimen die boel, de Homo Economicus die zijn tabellen goed uit het hoofd kent en voorstelt de politiek te laten overnemen door mensen met een managersgeest.’ Dat is treffend, maar ook onvolledig: