ten is begonnen. Dat vermoeden wordt gelogenstraft door de prachtige recente cd Andere namen. Na het vertrek van saxofonist/klarinettist Nard Reijnders wordt het begeleidingsgeluid achter Herman van Veen grotendeels bepaald door gitariste Edith Leerkes, afkomstig van het Amsterdams Gitaar Trio. De muziek van Van Veen is daardoor momenteel wat luchtiger en transparanter geworden, zelfs als een lied begint met: ‘Heb een vriend verloren, doodgereden door een
man, die zijn vrouw bewijzen wilde, hoe hard hij rijden kan.’
In ‘Nog één’, met een staccato opsomming van luxeproducten en verlangens, heeft Van Veen, ondersteund door een opjagende melodie, een bijzonder originele manier gevonden om de maatschappelijke hebberigheid te illustreren. Het slotnummer ‘We komen en we gaan’ ademt de sfeer van beklemming, verpakt in springerige vrolijkheid zoals we die kennen uit het begin van zijn loopbaan. En dit alles gelukkig met iets minder pathos in de stem dan we van Van Veen gewend zijn.
Met die vrolijkheid zijn we dus terug bij het ‘Harlekijnlied’. Het nummer is een van de vele bewijzen dat Herman van Veen een clown is. Ook met het klimmen der jaren is hij altijd de doldwaze amuseur gebleven. Maar hij maakt eveneens deel uit van de romantische chansontraditie, waardoor hij zo populair is in Vlaanderen. Jacques Brel is een van zijn grote helden, artistiek waarschijnlijk zijn grootste. Daarnaast is Van Veen een puur Hollandse cabaretier, een moralist, die beseft dat de mens heeft gefaald. Hij signaleert machtsmisbruik en maakt stevige statements, ook al zijn ze niet altijd even duidelijk zichtbaar in de mist van zijn poëtisch taalgebruik. Zijn liefde voor cabaret met een boodschap en Brel combineerde hij heel nadrukkelijk in een Vlaams Blok-couplet dat werd toegevoegd aan Brels beroemde ode aan Vlaanderen:
Wanneer de duisternis valt op de kasseien
En er een gore mist trekt langs de IJzer en de Leie
Wanneer de laffe wind onverdraagzaam giert
In blinde angst tegen de vreemde gevels tiert
Wanneer de stemmen staken in een wild geraas
De nacht is van de dolende, de schreeuweren de dwaas
Dan barst mijn land, mijn vlakke land.
Van Veen danst, zingt, musiceert, analyseert de mens en de samenleving, dicht en vertelt.
Herman van Veen (o1945) als clown.
En dat in verschillende talen op verschillende continenten. Deze artistieke veelvraat is nauwelijks in woorden te vangen, ook al is het door velen geprobeerd, in alle uitersten: cabaret-Cruijffie, wonderkind,
a one man apocalypse, de humoristische neef van Jacques Brel, de Nederlandse Danny Kaye,
ein Eulenspiegel unserer Tage, begenadigde tovenaar.
Maar ook: een boerenpummel van wereldklasse, het beste slaapmiddel sinds de uitvinding van valium, maanzieke dichter. Van Veen vindt het allemaal best, hij is - zonder zorgeloos achterover te hangen - een tevreden mens.
Herman van Veen, opgegroeid in een Utrechtse volksbuurt, kreeg het sociale gevoel met de paplepel ingegoten. Zijn vader was typograaf en actief in het verzet in de Tweede Wereldoorlog. Artistiek-maatschappelijk volgde hij Wim Kan, terwijl hij in zijn plaisanterieaanpak een kind is van Toon Hermans. Over zijn ‘ongrijpbaarheid’ zei hij eens: ‘Duidelijkheid heeft te maken met een begrijpelijk referentiekader. Dat biedt de kunst niet altijd, en dat is maar goed ook. Als ik dramaturgisch te veel de trap moet afdalen, krijg ik een educatieve functie. Daar is het mij niet om te doen.’
Als vijfentwintigjarige stond hij al in Nederlands belangrijkste amusementstheater Carré. Daar vierde hij vele jaren ongeremd feest. Hij klom over de stoelen, slingerde aan touwen, beet in damestasjes, roerde de trom, wandelde