| |
| |
| |
Het realistische proza van Kees van Beijnum
Jeroen Vullings
werd geboren te Haarlem in 1962. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde recent de essaybundel ‘Meegelokt naar een drassig veldje. Literatuur in verandering’ (2003). Is chef boeken van het weekblad ‘Vrij Nederland’.
Adres: Raamgracht 4, NL-1011 KN Amsterdam
Blijkens zijn oeuvre heeft Kees van Beijnum (o1954) lang niet geweten wat hij wilde: literatuur schrijven of niet. Hij debuteerde immers in 1991 met een onvervalste true crime story: Over het IJ. Als antropologische schets van de onderkant van onze samenleving is dat boek raak getroffen; Van Beijnum laat een journalist op zoek gaan naar het ‘Totale Verhaal’ over een moordpartij in Amsterdam-Noord. Het van stap tot stap volgen van de klunzige voorbereiding en uitvoering van die misdaad is huiveringwekkend. Daarbij steken de passages waarin de verslaggever wijsneuzig het drama reconstrueert, flets af. Door die onevenwichtigheid faalt dit docudrama jammerlijk.
Drie jaar later debuteerde Van Beijnum nog eens: nu met de literaire roman Hier zijn leeuwen. En wat blijkt? Van Beijnum maakt dezelfde fout. De bejaarde verteller Hans Kolk, een psychotische man, bevindt zich aan het eind van de jaren zestig in een Amsterdamse psychiatrische inrichting. Schoksgewijs herinnert hij zich de tot dan toe verdrongen traumatische gebeurtenissen uit zijn verleden. Zo beleeft de lezer mee hoe Kolk in de jaren twintig in Afrika bevriend raakt met de Ugandees Nkongo en verliefd wordt op de Amerikaanse Carol, hoe hij met Nkongo Carol achterna reist naar New York en hoe hij beiden uiteindelijk noodlottig verliest. Bij vlagen is het zowaar een spannend verhaal. Helaas taant het leesgenot danig doordat Kolks actuele situatie voortdurend die verhaallijn doorkruist; zijn woordenen gedachtestroom roepen in toenemende mate verzuchtingen en wrevel op. De vergelijking dringt zich dan op met een film die geteisterd wordt door een ongezonde hoeveelheid commercials: al die zo divergerend werkende aandachtvragerij voor heel andere zaken. Zoals voor psychiatrie, door Kolk ‘psychodiagnostische abracadabra’ genoemd. Diens psychiater is ‘een onwetende doler die het moest stellen zonder topografische kaart’. Kolk mag
| |
| |
Egbert-Jan Weeber als Berry en Katja Schuurman als Thera in de film ‘Oesters van Nam Kee’, naar het boek van Kees van Beijnum - Foto Jaap Vrenegoor.
dan aan het eind van de roman zijn verleden - en daarmee de oorsprong van zijn trauma - onder ogen gezien hebben, maar die resultaten besluit hij zijn therapeut te onthouden. Dat Van Beijnums hoofdpersoon tot en met de laatste pagina als wandelend reclamebord voor de noodzaak van psychiatrische behandeling fungeert, zal vermoedelijk onbedoeld zijn.
Wanneer tijdens een LSD-sessie de witte plekken van Kolks geheugen geraakt worden - het verdrongene - dient hij zijn geneesheer van repliek met: ‘hic sunt leones’, Latijn voor ‘hier zijn leeuwen’. Op oude landkaarten was dit het onderschrift bij nog niet verkende delen Afrika, ‘als metafoor voor ongeëxploreerd gebied waar je op alles voorbereid moest zijn. Op kannibalistische negerstammen, op giftige moerassen, op leeuwen. Op het gevaar van het onbekende.’ Dergelijke, uit onwetendheid en vooroordelen vermoede akeligheden treft Kolk niet op zijn pad. Integendeel, in Afrika leert hij vriendschap en liefde kennen. In de publiciteit rond het verschijnen van Hier zijn leeuwen heeft Van Beijnum gezegd dat een aanleiding tot het schrijven van dit boek, verbijstering was over de vroegere maatschappelijke acceptatie van racisme. ‘Hoe dacht ik in die jaren over negers? (...) Gemeten naar hedendaagse normen was ik ongetwijfeld een racist’, denkt Kolk. Nkongo stelt in het verhaal schijnbaar naïeve vragen over discriminatie, maar Kolk geeft alleen verdoezelende antwoorden. Liever sluit hij zijn ogen voor het feit dat vriendschap tussen blank en zwart ongewenst bevonden wordt. Niet alleen in Afrika, maar ook in het ‘vrije’ Amerika blijken de juiste afkomst, kleur en opleiding belangrijk om succes te hebben. Een baanbre- | |
| |
kend inzicht is dat bepaald niet en Van Beijnums roman bevestigt dan ook wat iedereen al wist. Hoogstens draagt Kolks reactie op die problematiek ertoe bij dat men hem als een laffe, altijd aarzelende meeloper ziet. Ook de Amerikaanse belevenissen blijven erg in clichés steken: drooglegging, misdaad en boksen, gay twenties. Het Afrikaans avontuur levert daarentegen de oorspronkelijkste en geslaagdste bladzijden op; uit de roman gelicht zou dat deel - aldus ontwrongen aan Van Beijnums knellend besef van het
pantheon der letteren - een gave novelle hebben kunnen opleveren.
| |
Dialogen met Vondel
Hoe moet dat besef bij Van Beijnum gekneld hebben! Anders is het niet te verklaren waarom hij in zijn daaropvolgende roman, het semi-autobiografische Dichter op de Zeedijk maar helemaal afgezien heeft van een gooi naar literatuur met een hoofdletter. Zijn derde, door het grote publiek omhelsde boek speelt zich af in de beruchte Amsterdamse rosse buurt. Vroeger daarentegen was het ‘echt gezellig’, begrijp ik uit Van Beijnums terugblik op de omgeving van zijn jeugd. ‘De Buurt’ geeft hij weer als een pittoreske volkswijk en al die kroegbazen, pooiers en breiende hoeren zijn in wezen gewone middenstanders. Natuurlijk werd er fors gedronken, ruzie gemaakt, gevochten, gegokt, gewoekerd en geheeld, maar wat deed iedereen toen toch áárdig tegen elkaar en wat was het onschuldig. Tegen het slot van het vierde en laatste deel van het boek - vermoedelijk eind jaren zestig - gebruikt de ooit zo bekoorlijke buffetjuffrouw met een Surinamer heroïne op straat; die scène wijst vooruit naar het latere lot van de Zeedijk als junkenwalhalla en luidt aldus impliciet het einde in van het knusse buurtgevoel zoals dat kennelijk ooit bestond.
De hoofdpersoon in Dichter op de Zeedijk heet Constant Wegman. Een veelzeggende naam: het dromerige opgroeiende jongetje wil zich voortdurend aan de harde realiteit onttrekken en neemt daartoe zijn toevlucht tot de fantasie; op een gegeven ogenblik meent hij zelfs onzichtbaar te zijn. Zijn eerste leerschool is hotel-café De Rode Laars op de Zeedijk, waar hij met zijn dominante grootmoeder, de uitbaatster, woont. Zijn vader kent hij niet, zijn moeder is opgenomen in een inrichting, later pleegt ze zelfmoord. Met andere kinderen gaat de sensibele eenling nauwelijks om, maar iedere caféavond is voor hem ‘een voorstelling’ waar meer te leren valt dan in de schoolbanken. Inderdaad steekt achter ieder personeelslid of elke stamgast in Dichter op de Zeedijk wel weer een zielig verhaal of een smeuïge anekdote en aldus voortkabbelend schetst Van Beijnum bijna terloops een kleurrijk portret van de buurt. Maar vooral toont hij figuren die van belang zijn voor Constants vorming: zijn flinke oma met al haar hebbelijkheden en onhebbelijkheden, verder de wijze fantast Ben, en buffetjuffrouw Muis die met de buurt mee verloedert.
| |
| |
Naast die uitgestalde, authentiek overkomende levens doen Constants gedachten flets en kunstmatig aan. Dat deze gymnasiast treurt om zijn moeder, niet goed tegen de ruwe levensstijl in de buurt kan en daarom graag toeft in een bevrijdende droomwereld, is overduidelijk Maar dat mag geen excuus zijn om zulke potsierlijke dialogen te voeren met Joost van den Vondel. Constant voelt zich verwant met deze zeventiende-eeuwse dichter die ooit in de Warmoesstraat woonde en het gedicht Kinder-Lyck schreef naar aanleiding van de dood van zijn zoontje Constantijn. Zelf dicht de Zeedijker Constant ook, maar zo belabberd dat Vondels hulp van node is. Die hamert in zijn poëzieonderricht met name op rijm en metrum. ‘Hij was keihard, de dichter.’
Ook hun visies op de wereld wisselen ze uit. Zo barst Constant uit: ‘U begrijpt er niets van! Dat is het probleem met u, dat u niet weet hoe de mensen werkelijk zijn, hoe het leven écht is. (...) Zal ik u vertellen hoe het in elkaar zit, hoe het echt is, het leven? Hier op de dijk tenminste. Als je vriendelijk bent, geen grote mond durft op te zetten, zo aardig bent geld uit te lenen, de waarheid spreekt en niet zo nu en dan iemand het ziekenhuis in slaat, loopt het slecht met je af.’ In een vraaggesprek biechtte Van Beijnum op dat hij een exemplaar van zijn roman aan het standbeeld van Vondel heeft voorgehouden: ‘Wat vindt u, is het goed zo?’ Het antwoord laat zich raden.
| |
Flirten met het kwaad
Nadat Van Beijnum met Dichter op de Zeedijk zijn prille literaire pad op zo'n rampzalige manier verlaten had, was ik geneigd hem als serieus auteur af te schrijven. Verheugend genoeg koos hij met De ordening weer nadrukkelijk voor de literatuur.
De ordening is een te breed vertelde, merkbaar op het grote publiek geschreven realistisch-moralistische roman met een immense keur aan personages en beeldende gebeurtenissen. Van Beijnum is waar het de geventileerde ideeën betreft nogal uitleggerig, maar zijn inzet staat buiten kijf. De ordening laat zien dat de eerdere boeken thematisch toch met elkaar in verband staan. In retrospectief blijkt de geliefde methode bij zijn personages van meet af aan: door reconstructie het verborgen verhaal onthullen. De journalist uit Over het IJ is op zoek naar het ‘Totale Verhaal’ over de moordpartij, dat wil zeggen het échte relaas, de informatie over de sociale achtergronden, een andere, meer op de menselijke beweegredenen gerichte versie dan de zo summiere, strikt feitelijke officiële lezing. Hier zijn leeuwen is Kolks pijnlijke reconstructie hoe zijn vriendschapsbanden met de nobele Afrikaanse neger Nkongo hem niet vrijwaarden van (toentertijd maatschappelijk geaccepteerd) racisme. Na al die jaren ziet hij nu beide kanten van het plaatje. Dichter op de Zeedijk toont hoe de omgang met (semi-)criminele types in de van oudsher veelgesmade rosse buurt niettemin een puike leerschool van het leven is
| |
| |
voor de dromerige gymnasiast Constant Wegman. Ook in De ordening is de jeugdige hoofdpersoon Stella Verstarre (25) bezig een volledig levensverhaal te reconstrueren: dat van ‘de zwarte weduwe’ Lotte de Heus Verolmen, de echtgenote van een vlak na de oorlog tijdens gevangenschap onder dubieuze omstandigheden omgekomen NSB-voorman. Van Beijnums uitgangspunt is de historische werkelijkheid. Het portret van zijn spraakmakende ‘zwarte weduwe’ die vanuit haar villa haar eigen, rotsvaste denkbeelden over het oorlogsverleden blijft verkondigen, is in de historische levensfeiten grotendeels gelijk aan dat van Florrie Heubel, de weduwe van de NSB-voorman Meinoud Rost van Tonningen.
Het perspectief in De ordening ligt voornamelijk bij het onbeschreven blad Stella. Ze is afgestudeerd filosofe, leeft in Amsterdam van een uitkering en de baten van een met de rasta Emiel geëxploiteerde wietkwekerij, beleeft groezelige seksavontuurtjes met volkse cafégriezels. Niets lijkt haar te beroeren; voor alles schuwt ze emotionele betrokkenheid. Dan krijgt ze een vakantiebaantje bij een weduwe in de Gooise villa Landlust: de hoogbejaarde vrouw wil voor ze de laatste adem uitblaast haar memoires schrijven en voordien moeten alle losse documenten, dagboekaantekeningen, foto's en papieren geordend en gedocumenteerd worden.
Het is een geraffineerde verteltruc om juist door Stella's onbevangen blik zicht te krijgen op de vrouw die in Nederland voor de personificatie van het Kwaad doorgaat, over wie geen goed woord mogelijk lijkt. Zij ziet de weduwe vooral als een hoffelijke, vereenzaamde oude dame, met wie het gezond wandelen is door de bossen. Weliswaar wordt ze een beetje fel als Stella voorzichtig de zes miljoen vermoorde joden ter sprake brengt. Maar zoveel kan dat Stella ook weer niet schelen. Het is het natuurlijk moeilijk om géén sympathie te krijgen met iemand die je dagelijks van zo nabij, in privé-omstandigheden, meemaakt. Wat Stella bovendien leest over de naoorlogse pesterijen, vernederingen en martelingen van geïnterneerde collaborateurs door sadistische cipiers nuanceert haar beeld van goed en kwaad. De jaarlijkse bijeenkomst van stokoude nazi's die een krans op het graf van Ewald de Heus Verolmen komen leggen en hand in hand een lied zingen, is voor Stella dan ook hooguit een beetje mal. Maar dat weerhoudt haar er niet van deel te nemen aan de ceremonie. Haar links-activistische broer Frank confronteert haar vervolgens met haar beeltenis op de krantenfoto van de herdenking, maar ook dat deert haar niet.
Het middendeel van de uit drie delen bestaande roman De ordening is het meest geslaagd, omdat daarin Van Beijnums thematiek samengebald en verhevigd is. Tijdens Stella's archiefwerk, waarover ze spreekt met de weduwe, ontvouwt zich het levensverhaal van de oude dame. Als haar werk klaar is, steekt de weduwe die gehele documentatie in brand. Ze verkiest het eigen,
| |
| |
gekoesterde verhaal dus boven de werkelijkheid. Tussendoor staan Stella's later - na de dood van haar opdrachtgeefster - geschreven, cursief afgedrukte fragmenten over de herinneringen van de weduwe. Al eerder was ze erachter gekomen dat de latere interpretaties van de weduwe niet rijmden met haar toenmalige dagboekaantekeningen en uiteindelijk ontdekt ze dat de weduwe de bezielende kracht was achter haar mans nationaal-socialistische overtuiging en functioneren. Vlak voor zijn dood zag hij zijn dwaling in. Aan dat ontregelende inzicht heeft zijn weduwe nooit ruchtbaarheid gegeven.
Niet alleen die drie levensverhalen botsen op elkaar - de gedocumenteerde versie, de interpretatie van de weduwe, Stella's biografische schets -, ook krijgt Stella een eigen verhaal. Ze ontmoet op het landgoed de jongeman Andreas - naar later blijkt: een valse identiteit -, die mensen als ratten beschouwt en daaruit het recht ontleent zich soeverein, voorbij de menselijke maat van goed en kwaad te bewegen. Deze Nietzscheaanse Ubermensch nodigt haar in impliciete termen uit hem op dat pad te vergezellen, een leven te gaan leiden dat geheel zelfbepaald is. Hij verleidt Stella verhalen over haarzelf te vertellen, op één voorwaarde: dat ze in de derde persoon gesteld zijn. Dat geeft vrijheid bij het vertellen en maakt een gebeurtenis en een herinnering pas tot een verhaal. Maar ze schrikt terug voor deze aantrekkelijke, amorele grensoverschrijder met zijn gelogen levensverhaal, aan wie de broze weduwe jammerlijk ten prooi zal vallen. Stella's flirt met het echte kwaad blijkt échter eveneens niet risicoloos: mentale desoriëntatie is haar deel.
| |
Tussen beschaving en onbeschaving
Van Beijnum betreedt met zijn vijfde boek De oesters van Nam Kee helemaal de maatschappelijke arena. Zijn helden wonen in Slotermeer, de buurt in Amsterdam-West waar allochtone jongeren kortgeleden de politie op de vlucht joegen. Hun namen zijn Rachid, Otman, Jamal en Berry. Ze komen bijeen in de snackbar van Fast Eddie, zijn gek op merkkleding, snuiven graag coke of slikken een pilletje. Maar tegen een pilsje of een felgekleurde cocktail zeggen ze ook geen nee - als het maar véél is en effect heeft: de verveling doorbreken, lol trappen. Voor een crimineel akkefietje schrikken ze beslist niet terug. Zijn zulke jongens kansarme verschoppelingen van deze maatschappij of is het gewoon tuig van de richel?
Van Beijnum spreekt zich daarover niet uit in De oesters van Nam Kee. Binnen de literatuur hoeft dat ook niet. Maar omdat Van Beijnums proza vaak in zijn keuze voor maatschappelijk brandbare onderwerpen en zijn werkelijkheidsgetrouwe uitwerking doet denken aan een vaardige journalistieke reportage van binnenuit, valt zijn gebrek aan moralisme in deze juist op. Menig journalist zou dergelijk straatrumoer niet publiceren zonder een politiek correct sausje, een goedpraterijtje over het gedrag van de onderklasse. Zo
| |
| |
niet Van Beijnum. Hij toont hoe zulke jonge criminelen denken, hoe ze een met subsidie- en gemeenschapsgelden smijtende welzijnswerker - hij heet niet voor niets Freek Feek - voor hun karretje spannen, met wat voor akelige bezigheden ze hun tijd doorbrengen. Nederlandse meisjes behandelen ze als hoeren, die nieuwe Armani- en Gucci-hebbedingetjes sméken er natuurlijk om gejat te worden, en als je je klote voelt geef je zomaar iemand een beuk tegen z'n smoel. Nee, lieverdjes zijn het niet en juist Van Beijnums droge, van oordeel ontdane weergave ervaar ik toch, paradoxaal genoeg, als een impliciete stellingname. Al is het maar die van de partijloze schrijver die de wereld wil kunnen beschrijven zoals hij die realistisch ervaart.
Het gaat bij de gewezen journalist Van Beijnum in laatste instantie om het vertellen van het verborgen verhaal. Het in een terugblik gestelde De oesters van Nam Kee reconstrueert het ware verhaal van de achttienjarige Berry Kooijman. Berry alias het monster van ‘Schotelcity’ is degene die een aanslag pleegde op de Amsterdamse burgemeester bij diens om reden van goodwill afgelegd bezoek aan de allochtone achterstandswijken.
Net als in de vorige roman is het uitgangspunt in De oesters van Nam Kee voor Van Beijnum de historisch-maatschappelijke werkelijkheid: dit keer de problematiek van jongeren in de onderlaag van de samenleving en het fenomeen ‘zinloos geweld’. Geslepen is zijn verteltechnische keuze om hoofdpersoon Berry Kooijman iemand te laten zijn die tussen beschaving en onbeschaving koerst. Als gesjeesd scholier aan het prestigieuze Barlaeus-gymnasium en bewoner van één van de vijf villa's in een verpauperde Amsterdamse buurt, hoort hij eigenlijk nergens bij. Zeker niet bij de primitieve allochtone jongens wier gezelschap hij verkiest. Een lepe zet van Van Beijnum, want deelt de lezer van De oesters van Nam Kee niet Berry's positie van tussenstaander? Ook hij daalt (gelukkig tijdelijk) af in de nagenoeg ongeletterde, rauw-realistische onderwereld (waar vast geen Van Beijnum-lezers rondlopen). Degene met wie hij zich dus noodgedwongen zal moeten identificeren is Berry. Met wie anders? Met de modieuze psychopaat Rachid soms? Of met een andere gewelddadige fuck-roeper?
Moet dat, identificatie? Nee, maar het helpt wel om de romanrit uit te zitten. Bovendien geeft Berry's adolescente bravoure nog een komische toon aan dit trieste verhaal, dus ook daarom is het raadzamer eventuele weerzin voor die bende naarlingen op te schorten. Van Beijnum maakt het de lezer ook op een andere manier makkelijk: De oesters van Nam Kee is niet alleen het verhaal van een mentaal gedesoriënteerde drop-out, die ergens bij wil horen, treurig genoeg nergens zijn plek vindt, die daarom zijn verleden romantiseert, op jacht naar authenticiteit het heden verabsoluteert, en zich staande houdt door voortdurend rollen te spelen en te liegen. Tevens is het een verhaal over een tot mislukken gedoemde liefde. Berry raakt verliefd op
| |
| |
Katja Schuurman in ‘Oesters van Nam Kee’ - Foto jaap Vrenegoor.
de achttienjarige, vroegwijze epileptica Thera, die als lapdancer in groezelige vertrekken voor nog groezeliger mannen danst. Zijn liefde is totaal: hij verafschuwt bijvoorbeeld oesters, maar Thera eet ze dagelijks in het Chinese eettentje Nam Kee en daarom doet hij dat ook. Ze genieten een intense periode, maar Berry kan het niet accepteren als ze hem nadien afwijst. Hij had, uit op absolute zekerheden als hij is, een obsessieve begeerte voor haar opgevat en nu die niet beantwoordt wordt, raakt hij daadwerkelijk ziek van liefde.
Voor goede raad is hij doof. Zijn broer Rein wijst hem erop dat hij de werkelijkheid romantiseert, dingen ziet die er niet zijn. Van zijn gestorven vader maakt hij in zijn reconstructie een heilige, iemand die als hij nog geleefd had alles goed had kunnen maken. Iemand die hem tenminste begreep. Berry sluit de ogen voor het feit dat zijn vader een alcoholist was die zijn gezin wilde verlaten. Als De oesters van Nam Kee eindigt is Berry psychiatrisch gezien nog steeds een patiënt. Toen hij een eland in Amsterdam gezien meende te hebben, gaf zijn vader hem een camera om zoiets exceptioneels voortaan direct vast te leggen. Met die camera maakt hij slechts foto's van wolken, die een heel onschuldige aanblik kunnen bieden. De dromer Berry, in alle opzichten een anomalie in zijn omgeving, ziet wat hij wil zien. Dat hij niet anders kán, maakt hem tragisch.
| |
Vakman of kunstenaar?
Van Beijnum brengt Berry's misdaad - de spontane aanslag op de burgemeester - tot een louter persoonlijk bepaald motief terug. Zoals hij van de door de media gedemoniseerde Berry de niet-deugende, al te menselijke adolescent
| |
| |
maakt die hij nu eenmaal is. Samen met de maatschappelijke urgentie die de ambitieuze roman De oesters van Nam Kee aankleeft, is dat niet gering. Zo bezien is Van Beijnums vijfde roman een groot boek. Maar is het ook groots?
Actie, techniek en goed bekkende dialogen zijn Van Beijnum, die tevens scenario's schrijft, wel toevertrouwd. De huidige taal van de straat is waarachtig in zijn boek en ook dat is een prestatie. Maar het besef dat zijn proza Literatuur moet zijn, speelt hem als vanouds parten. Af en toe wil hij bij monde van zijn hoofdpersoon filosoferen en dat lukt voor geen meter. Vooral als het over het leven zelf gaat, komt hij in de gevarenzone. Een onzinnig palaverende hoofdpersoon kunnen we nog voor lief nemen, maar bij Van Beijnum slaat zo'n type gelijk de gehele roman uit het lood.
Ben ik te streng? Is het zo erg dat tegen het slot van De oesters van Nam Kee de intrige het verhaal in een verlammende omhelzing neemt? Is het zo'n halszaak dat zijn weefgetouw dan zichtbaar wordt? Natuurlijk niet. Van Beijnums roman past uitstekend in een literair klimaat waar de via de decreten van het creative writing gefabriceerde romans ongekend populair zijn. Vaardig geschreven lectuur op maat die gebrek aan weerbarstigheid als deugd presenteert. Plot-driven is een term die daarbij nog weleens valt. Evenals de typering ‘Angelsaksisch’, waarbij we vergeten dat de meeste Britse vertellers anders dan hun Nederlandse epigonen stilisten zijn.
De realistische verhalenverteller Van Beijnum leek kortom zijn niche gevonden te hebben. Naar eigen zeggen, in een vraaggesprek in NRC Handelsblad, voelt hij zich ‘eerst en vooral een vakman, geen kunstenaar’. Maar toch: op grond van De ordening en De oesters van Nam Kee lijkt hij niet uit op makkelijk succes. Dat moet wel gaan wringen.
Van Beijnum wilde de grote gooi naar literatuur met een hoofdletter L wagen. Die ambitie balde hij samen in zijn laatste roman De vrouw die alles had, het verhaal van de welgestelde, middelbare divorcee Claire Laatop die de zin van haar leven probeert te begrijpen.
Spijtig genoeg pakt die gooi desastreus uit. Alles waar hij verteltechnisch goed in is, laat Van Beijnum onbenut. Eerst ziet hij af van spanning. De alcoholica Claire schrijft in een Frans hotel een scenario. Gaandeweg leren we haar levensverhaal kennen, zien we hoe ze dat scenario fabriceert en bemerken we de beoogde wisselwerking en spiegeling tussen de twee verhalen. Spannend? Nee, het scenario - ouders zoeken vermiste kinderen - is slechts een illustratie bij Claires relaas. En het Claire-verhaal ontbeert spanning omdat Van Beijnum niets van haar bestaan gemaakt heeft.
Goed, haar scenario moet af, maar daarmee staat niks op het spel. De titel De vrouw die alles had is geslaagd, omdat die een groot verlies suggereert en daarmee spanning oproept. Alleen maakt Van Beijnum dat verlies niet voelbaar: we horen van alles over Claire, maar worden geen deelgenoot. Ze heeft
| |
| |
een scheiding met Leen achter de rug, en hun villa in het luxedorp B. (Bloemendaal) heeft ze verruild voor een luxe-etage in Amsterdam. Haar kinderen zijn de deur uit; ‘hockeymeisje’ Ellen woont tijdelijk in de Verenigde Staten en de gevoelige Bas is op proefverlof uit de gevangenis. Hij heeft het nodige achter de rug: hij zat bij een sekte, pleegde een moord en werd veroordeeld. Het door de auteur gewenste drama in de roman is de hernieuwde toenadering tussen moeder en zoon, maar dat komt er niet uit, omdat Van Beijnum Claire in het gehele verhaal nérgens voor laat warmlopen. Ze maakt niet de indruk dat ze verzot was op wat ze had - in B. was ze een buitenstaander -, dus wat valt er dan te verliezen? Beter was het geweest als hij van Claire eerst zo'n zelfgenoegzame dame met afgeleide status, die vrijwilligersdiensten bij de hockeyclub draait, had gemaakt. Maar nee, Claire is iemand die denkt dat een ander leven altijd beter is.
Maar wat Van Beijnums humorloze relatieroman definitief nekt en rijp maakt om héél snel verfilmd te worden zodat dit pijnlijk mislukte boek hopelijk op de achtergrond raakt, is de gehanteerde stijl. Nog niet eens zijn bijkans maniakale uitleggerigheid, maar vooral het omslachtige, literair bedoelde taalgebruik. Ronduit potsierlijk is Van Beijnums abonnement op het woord ‘ofschoon’. ‘Die overdonderende, ofschoon verre van volledige lijst (...).’ ‘Ofschoon geen chablis bedankt ze toch voor de witte wijn.’ ‘Ofschoon wellevend doet ze afgemeten tegen hem, onaangedaan.’ Steeds wil hij het mooi zeggen en dat resulteert in gezwollen teksten: ‘Zijn oorspronkelijke gevoelens voor haar hebben kennelijk terrein verloren in de tijd dat zij getracht heeft, zo goed en kwaad als dat ging met de sleutel van een dubbelleven op zak, in hun bestaan de rust der gewoonte te handhaven.’ Alles heeft een diepe betekenis: ‘Het anti-inbraaklicht springt aan, het laseroog waarmee De Grote Scherprechter het ondermaanse aanschouwt en ziet dat nóg meer goede bedoelingen in hun tegendeel verkeren.’ Leuk, zo'n anti-inbraaklicht, maar waarom God erbij halen?
Kees van Beijnum en de literatuur: het is een verhaal van een moeizaam, verbeten volgehouden huwelijk, met wat ups en veel downs. Zal hij ooit, in de verre toekomst misschien, nog een grootse roman schrijven? Laten we hopen van wel.
| |
Bibliografie
kees van beijnum, De vrouw die alles had, De Bezige Bij, Amsterdam, 2002, 335 p. |
kees van beijnum, De oesters van Nam Kee, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2000, 423 p. |
kees van beijnum, De ordening, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1998, 316 p. |
kees van beijnum, Dichter op de Zeedijk, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1995, 268 p. |
kees van beijnum, Hier zijn leeuwen, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1994, 249 p. |
kees van beijnum, Over het IJ, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1991, 219 p. |
|
|