Ons Erfdeel. Jaargang 46
(2003)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdStijlen van leiderschap‘De eens zo bloeiende boom waaraan de vruchten der historie rijpten schijnt gedoemd om te verdorren. Niet door een gebrek van onze verbeeldingskracht, maar omdat de aard van het gebeuren zelf verandert.’ Het waren niet alleen de oorlogsomstandigheden die Johan Huizinga in 1941 nog pessimistischer dan gewoonlijk maakten. Op een fundamenteler niveau betreurde hij hoe in de geschiedenis van de voorbije anderhalve eeuw het economische - en daarmee het collectieve - steeds meer op de voorgrond was gekomen. Die evolutie stelde niet alleen een menselijk en politiek, maar ook een historiografisch probleem: de geschiedenis kon volgens Huizinga immers slechts tot een beeld worden ‘verdicht’ indien zij werd opgehangen aan één of enkele dramatis personae die hun tijd hadden beheerst. Dergelijke dominante persoonlijkheden werden echter steeds schaarser, zodat de contemporaine geschiedenis steeds vormlozer, en dus steeds minder ‘beeldbaar’ werd. Zestig jaar nadat de Leidse grootmeester deze woorden schreef, levert de Groningse historicus Henk te Velde met zijn Stijlen van leiderschap een overtuigend bewijs van Huizinga's ongelijk. Tegelijk echter kan zijn boek worden beschouwd als een geslaagde hulde aan Huizinga's ‘beeldende’ of ‘verdichtende’ benadering van de geschiedschrijving. Te Velde doet namelijk een poging de Nederlandse politieke geschiedenis sinds 1848 te herschrijven door zich te concentreren op vijf dominante politieke persoonlijkheden: J.R. Thorbecke, Abraham Kuyper, Hendrik Colijn, Willem Drees en Joop den Uyl. Deze vijf, zo betoogt Te Velde met veel aplomb, wisten het best in te spelen op de noden van hun tijd en drukten juist daarom meer dan andere politieke leiders hun stempel op die tijd. Zij bepaalden waarover de politiek van hun tijd ging en - belangrijker nog - hoe die politiek eruitzag. Door de stijl van deze leiders te analyseren, zo luidt de redenering, kan men dan ook achterhalen wat ‘politiek’ in de achtereenvolgende perioden betekende. Die aanpak brengt Te Velde ertoe de Nederlandse geschiedenis aan zijn lezers te presenteren als een opeenvolging van vijf portretten: Thorbecke was de exponent van een tijd waarin politiek vér van de burger, in het parlement of aan de ministerstafel, werd bedreven; Kuyper symboliseerde het pathos waarmee de politici zich aan het einde van de negentiende eeuw tot het gelijkgezinde gedeelte van de Nederlandse bevolking wendden; Colijn was de sterke, mannelijke bestuurder waarnaar Nederland tijdens de crisis van het interbellum verlangde; Drees kwam tegemoet aan de franjeloze zakelijkheid van de wederopbouwjaren; Den Uyl ten slotte stelde de norm voor het geëngageerde en discussiërende leiderschap dat paste bij de opstandige jaren zestig. Te Veldes onderneming getuigt van enorm veel lef - het lef vooral om zich niet te laten verlammen door definitorische of theoretische kwesties, het lef ook om metafysisch aandoende noties onbekommerd te gebruiken. Zo heeft Te Velde er weinig moeite mee het begrip ‘tijd’ (in de betekenis van ‘tijdvak’) als een autonome entiteit, met eigen kenmerken en een eigen, onvervreemdbare logica te beschouwen. Tijden lijken elkaar dan ook haast zonder overgang te kunnen aflossen. Welke elementen er precies voor zorgen dat de ene tijd andere eisen aan zijn leiders stelt dan een andere, blijft wat onduidelijk. Te Velde heeft dit boek echter zodanig gecomponeerd dat de lezer zich niet meer dan sporadisch ergert aan het boude karakter van zijn premissen. Door een onnoemelijke hoeveelheid en een grote variatie aan bronnenmateriaal in dit - relatief korte - boek te verwerken, neutraliseert hij vakkundig de verdenking dat de voorgestelde visie op de Nederlandse geschiedenis berust op de hersenspinsels van een historicus die de esthetica boven de empirie stelt. In politieke geschriften, gelegenheidspublicaties, egodocumenten en allerhande visueel materiaal traceert hij motieven en metafo- | |
[pagina 140]
| |
ren die veelvuldig werden gebruikt om het leiderschap van de betrokken figuren te beschrijven. Bovendien richt hij zijn focus niet alleen op de vijf centrale leiders, maar besteedt hij ook uitvoerig aandacht aan andere belangrijke politieke figuren, die er niet in geslaagd zijn hun stempel op hun tijd te drukken. De reden voor dat falen kon zijn dat hun leiderschapsstijl te zeer naar dat van de dominante figuur was gemodelleerd (zo kon Troelstra ‘slechts’ een socialistische Kuyper zijn) of, omgekeerd, dat zij een stijl hanteerden die niet bij hun tijd paste (zo waren J.B. Bomans en Koos Vorrink Kuypers of Troelstra's die in het nuchtere tijdperk van Colijn waren verzeild). Ook voor dit soort diachrone analogieën, die Te Velde naar hartelust hanteert, is behalve een grote eruditie ook een ontzettende dosis durf vereist. Daar blijft het overigens niet bij. Behalve diachrone analogieën brengt Te Velde immers ook transnationale parallellen in stelling om zijn visie kracht bij te zetten. Door te verwijzen naar de treffende gelijkenissen tussen Thorbecke en Guizot, tussen Kuyper en Gladstone, tussen Colijn en Chamberlain (en Mussolini), tussen Drees en Attlee, tussen Den Uyl en Brandt, maakt hij aannemelijk dat de door hem beschreven leiderstypen geen louter Nederlandse fenomenen waren. Toch drijft Te Velde de analogie nooit tot op het punt waar de beschreven figuren onderling verwisselbaar worden. Door ook aan de verschillen aandacht te besteden, creëert hij onrechtstreeks de mogelijkheid om ook de specificiteit van het Nederlandse politieke leiderschap door de tijden heen op het spoor te komen. Zelf zegt Te Velde daarover weinig meer dan dat de Nederlandse vorm van besturen de neiging had weinig opvallend of theatraal te zijn, al benadrukt hij dat de Nederlandse politiek daarom niet per se saai was. Wie echter Te Veldes vergelijkingen met buitenlandse leiders leest, wordt getroffen door het over het algemeen ‘vaderlijke’, of toch minstens ‘familiale’, karakter van het Nederlandse leiderschap. Colijn en - vooral - Drees werden expliciet, door vriend en vijand, als ‘vaders’ van de natie bestempeld en Den Uyl werd gaandeweg ‘Ome Joop’ genoemd. Maar ook Thorbeckes beleid kan worden vergeleken met dat van de goede en rationele, maar afstandelijke en vaak afwezige familievader. Kuyper van zijn kant was in de eerste plaats de sterk emotioneel-betrokken en autoritaire vader van zijnJoop den Uyl (1919-1987), minister-president van 1973 tot 1977 - Foto Paul van den Abeele.
eigen levensbeschouwelijke familie, maar hij wist zich niettemin tijdens zijn premierschap ook aanvaardbaar te maken voor de andere leden van het Nederlandse ‘huisgezin’. Moreel verwerpelijk of onfatsoenlijk - en dus ‘onvaderlijk’ - gedrag lijkt alvast geen van hen, in tegenstelling tot sommige van hun buitenlandse tegenhangers, erop te hebben nagehouden. Misschien is uitgerekend dat patriarchale karakter van het Nederlandse leiderschap een erfenis van de figuur die meer dan wie ook de Nederlandse politiek vóór 1848 domineerde, maar die in dit boek volstrekt afwezig blijft: Willem I. Zoals Remieg Aerts onlangs in Land van kleine gebaren betoogde, werd deze vorst algemeen beschouwd als ‘“landsvader”, binnen een ideologie van “huiselijkheid”’ (p. 69). Veel in Stijlen van leiderschap wijst erop dat deze ideologie ook na 1848 in de Nederlandse politieke cultuur meer sporen naliet dan Nederlandse historici geneigd zijn te geloven.Ga naar eind(1) Misschien verklaart uitgerekend deze erfenis waarom ideologische divergenties in de Nederlandse politieke geschiedenis zo zelden uitliepen op radicale breuken. Ondanks alle verschil bleven de levensbeschouwelijke groepen immers leden van hetzelfde gezin en zonen of dochters van dezelfde vader. In België, dat zich uit verzet tegen Willems paternalisme tot | |
[pagina 141]
| |
onafhankelijke staat ontwikkelde, was zo'n dominant vaderlijk leiderschap alvast moeilijk denkbaar, tenzij misschien in het geval van een vorst als Albert I. Een boek over Belgisch leiderschap zou dan ook nooit dezelfde graad van aantrekkelijke eenvoud kunnen bezitten als dat van Te Velde. Met de verwijzing naar Willem I zijn meteen ook de opvallendste afwezigen van dit boek aangeduid: de Nederlandse vorsten. Toch moet de stijl van de besproken leiders ook ten dele vorm hebben gekregen in hun min of meer moeizame relatie tot het vorstelijk leiderschap. Zo kan de vraag worden gesteld of het exclusief vrouwelijke koningschap van de twintigste eeuw het vaderlijke karakter van het politieke leiderschap nog heeft geconsolideerd, door het te complementeren met een moederlijke rol. Het eigengereide optreden van Wilhelmina tijdens de Tweede Wereldoorlog zou dan weer gemakkelijk kunnen worden geduid als een poging om de vaderlijke rol te vervullen die haar ‘onmannelijke’ ministers volgens haar schromelijk veronachtzaamden. Het vaderland kon toch niet van een vader verstoken blijven? Marnix Beyen henk te velde, Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2002, 316 p. |
|