bewoners tot een natie gevormd. Voorzover er daarvóór sprake was van enig nationaal besef, nam dit de vorm aan van identificatie met de belangen van een regio of stad.
Met het opnieuw verkrijgen van de onafhankelijkheid in 1813 verrees weliswaar het Koninkrijk der Nederlanden, maar daarmee was ‘Nederland’ er nog niet. Volgens de grondwet van 1814 vertegenwoordigden de Staten-Generaal het hele Nederlandse volk. Maar kon er wel van een ‘Nederlands volk’ gesproken worden? Er was wel een eenheidsstaat, maar nog allerminst een natiestaat. De oude verscheidenheid liet zich niet door Willem I beteugelen. Dat bleek bijvoorbeeld al snel in 1830, toen een opstand in de Zuidelijke Nederlanden er leidde tot de vestiging van een eigen zelfstandige staat. Daarnaast waren er diep gewortelde religieuze verschillen evenals een grote sociale ongelijkheid.
De grondwetswijziging van 1848 leidde tot het terugdringen van het patriarchale systeem zoals Willem I dat had vormgegeven. Het zwaartepunt in de politieke besluitvorming verschoof definitief van de koning naar de parlementaire vertegenwoordiging. Groen van Prinsterer maakte een eerste begin met politieke partijvorming. Nederland werd steeds sterker als een protestantse natie gedefinieerd.
De Rooy heeft veel aandacht voor emancipatoire bewegingen. Zo beschrijft hij de emancipatie van de katholieken in politiek-sociaal opzicht, volgt hij de vrouwenemancipatie op de voet en besteedt hij veel aandacht aan de strijd voor gelijke rechten van de werkende bevolking. De verzuiling, die eerst vooral op politiek terrein zichtbaar was, werd doorgetrokken naar het sociaal-economische leven. De zuilen accepteerden elkaars bestaan. Waar de katholieken in de 19de eeuw politiek gesproken in ‘Nederland’ nauwelijks meetelden, vormden zij vanaf 1918 als het ware het centrum van de macht. Pas vlak vóór de Tweede Wereldoorlog werden ook de sociaal-democraten in dit ‘Nederland’ opgenomen. Na deze oorlog streefden zij niet langer naar de opheffing van de klassentegenstellingen door ‘strijd’, maar door een ‘herverdeling’ van de inkomens. De ‘rooms-rode coalitie’ werd de spil van het politieke bestel. En met de oprichting van de Stichting van de Arbeid (1945) en van de Sociaal-Economische Raad (1950) werd de basis gelegd van wat in de jaren 1990 het ‘poldermodel’ zou worden genoemd. In het derde kwart van de 20ste eeuw evolueerde Nederland - evenals de andere West-Europese staten - tot een moderne verzorgingsstaat. Omstreeks 1960 ging Nederland hierin zelfs vooroplopen. Het was de tijd van de ‘maakbare’ samenleving. Rond dezelfde tijd deden ontzuiling en ontkerkelijking hun werk. De gelijkheidscultuur kwam op en werd vervolgens tot norm verheven. Met de ‘paarse’ coalitie van 1994 leken de ideologische verschillen die sinds de tweede helft van de 19de eeuw waren ontstaan, overbrugd te zijn.
De Rooys rode draad is dat het Nederland van vandaag is ontstaan uit het ‘overwinnen’ van veel vormen van ongelijkheid, bijvoorbeeld van religieuze en ideologische aard. Een soort naar elkaar toe groeien van de bestaande rivaliteiten (zie titel). Dit proces heeft een paar eeuwen geduurd.
Aan het einde van zijn boek snijdt De Rooy de boeiende vraag aan of de huidige Nederlanders - op basis van deze historische ervaring - in staat zullen zijn de etnische minderheden in ‘Nederland’ te integreren. Deze minderheden vormen nu bijna 10% van de Nederlandse bevolking. Hun aandeel in de drie grote steden is bijna een derde. In mijn eigen woonplaats Rotterdam is al de meerderheid van de schoolgaande jeugd allochtoon. In deze situatie zou je, zoals het in Nederland in de twee voorbije eeuwen is gegaan, integratie en assimilatie mogen verwachten. Het huidige Nederland is toch ook uit grote sociale ongelijkheid en diepgaande religieuze verschillen tot meer eenheid gekomen?
Zo eenvoudig is de oplossing van het probleem van de multiculturaliteit natuurlijk niet. Aan twee aspecten ervan gaat De Rooy alvast voorbij. In de eerste plaats is ook voor dit probleem een tijdsdimensie vereist, waarbij je eerder in generaties dan in jaren moet denken. Ook is het zo dat multiculturaliteit natuurlijk geen specifiek Nederlands, maar een wereldwijd fenomeen is. (De Rooy beschouwt Nederland in zijn hele boek als nogal op zichzelf staand; hier wordt dit standpunt onhoudbaar). Wat De Rooy wel over dit onderwerp opmerkt, is echter niet minder zorgwekkend. Hij wijst erop hoe nu juist de overwonnen onderlinge verschillen de noodzakelijke integratie bemoeilijken. ‘Nederland’ is zoveel uniformer en gelijker geworden dat de Neder-