Niets rijmt op dood
Een totaal witte kamer. Hoe moet je je zoiets voorstellen? Ik zou struikelen over de totaal witte tafel en de totaal witte plant. Toch lijkt zo'n totaal witte kamer in de gelijknamige bundel van Gerrit Kouwenaar het summum:
Laten wij nog eenmaal de kamer wij maken
nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik
dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal
de kamer wit maken, nu, nooit meer later
en dat wij dan bijna het volmaakte napraten
alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar
dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale
zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven
Natuurlijk gaat het om dat nooit meer later, het blijven en het voor altijd. De witte kamer lijkt een soort nirwana, een plaats waar alle beperkingen van het leven, in zijn eeuwige dialectiek met de tijd, worden opgeheven. Maar het gaat ook om jij en ik, om dat samen dat zich in de slotregel opdringt op de plaats waar oorspronkelijk een ander woord lijkt te komen. Tegen beter weten in, want het gaat ook om het net niet haalbare, in de derde strofe, het bijna, het napraten, het alsof het gedrukt staat. ‘Alsof het gedrukt staat’ is een zin die meestal met ‘liegen’ samengaat. Allemaal open-top Kouwenaar, die ooit over zijn poëzie zei: ‘Iets uit de tijd pakken, dus eigenlijk iets onsterfelijk maken, dat kan helemaal niet, maar niettemin wordt het in elk gedicht weer geprobeerd.’ De totaal witte kamer, het (niet boeddhistisch bedoelde) nirwana, verschilt eigenlijk weinig met het totaal witte gedicht (witter dan leesbaar) dat alle beperkingen van de woorden achter zich laat. Het totaal witte gedicht - het is de supra-paradox van de poëzie van Kouwenaar. Alle paradoxen waaruit de poëzie van Kouwenaar is opgebouwd (zie ook het zojuist geciteerde gedicht) kun je terugredeneren tot die ene paradox.
Lange tijd, in pakweg de jaren zestig tot en met tachtig, was Kouwenaar zeer streng in die leer. Zijn poëzie kenmerkte zich dooreen verregaande zucht het gedicht los te maken van zijn maker, de tijdelijkheid, de anekdote. Steeds meer loste het gedicht op in zijn autonomie, en vonden lezers en exegeten steeds kortere wegen door het paradoxen-doolhof van vlees, eten, klokken, doof, dood, men, terwijl en het wit. Maar de laatste tien jaar lijkt Kouwenaar wat opener, wat anekdotischer, of is dat slechts schijn?
In totaal witte kamer trekt Kouwenaar de netten van zijn paradoxen en typische metaforen in elk geval weer stevig aan:
Liggend in zwart in de helderste kamer
bevat men volmaakt wat het afschrift onteigent
vult men gedwee zijn inhoud met leegte
of: ‘nee, ik sta stil in gras dat niemand gezaaid heeft -’ of: