zelfportret hoeft helemaal geen anachronisme te zijn. Neem de eigentijdse tendensen in de beeldende kunst een beetje serieus en het genre blijkt nog behoorlijk vitaal te zijn. Een deskundig curator had dat kunnen vertellen. Zo iemand kun je beter uinodigen als je je waagt aan een dreigend anachronisme als uitgangspunt van een tentoonstelling. Op zich stoort mij de zelfbespiegeling van al die kunstenaars niet, maar waarom moet die worden uitvergroot tot een hele tentoonstelling?
Bovenstaande alinea is gericht aan de enige in dit hele gebeuren die zijn gezicht niet blootgeeft: degene die het concept bedacht dat achter de tentoonstelling zou schuilgaan. De tijd van supercuratoren mag dan wel voorbij zijn, een tentoonstelling en passant uitbesteden aan een extern bureau, lijkt vooralsnog geen goed idee.
Het is niet zo dat we niet weten wie er allemaal heeft meegewerkt aan de tentoonstelling. De medewerkers van Madoc worden netjes vermeld bij de in- en uitgang van de tentoonstelling. Ze kamden heel wat museum- en privé-collecties uit en heel wat topstukken werden voorzien van vaak interessante citaten. Maar samen met Kurt de Boodt - blijkbaar ook betrokken bij de selectie, al wordt zijn rol nergens duidelijk - vergaten ze het geheel een coherent en eigentijds concept mee te geven. Fotograaf Michiel Hendryckx mocht nog een aantal van zijn collega's vragen om zichzelf te portretteren. Het resultaat daarvan werd gegroepeerd in de laatste ruimte, met foto's van onder meer Carl de Keyzer en Stephan Vanfleteren.
Ten slotte de catalogus. Op Michiel Hendryckx en zijn collega's na - zij geven zelf een korte toelichting bij hun foto's - worden alle kunstwerken die in de tentoonstelling aanwezig zijn, apart belicht. De makers ervan worden apart toegelicht in een korte biografie. De eigenlijke catalogus wordt voorafgegaan door
Marie-Françoise Plissart, ‘Zelfportret’.
vier essays. Hier wreekt de afwezigheid van een tentoonstellingsconcept zich nogmaals. Alleen Bernard Dewulf en Antoine Pickels gaan uit van wat er in de tentoonstelling te zien is. Samen geven de twee teksten een mooi spectrum aan eigentijdse benaderingen van het zelfportret. Bart Verschaffel stuurde een ingekorte versie in van zijn
Kleine theorie van het portret, een essay dat hij in 1999 voor het kunsttijdschrift
De Witte Raaf schreef, en dat niet specifiek over zelfportretten gaat. Katlijne van der Stighelen ten slotte schreef een artikel over het zelfportret in de Nederlanden tijdens de zestiende en zeventiende eeuw. Het stipt interessante thema's aan, waaronder de rol van het vrouwelijke zelfportret in de geschiedenis van het genre, maar een betoog dat één van de thema's uitwerkt of kadert in het perspectief van de tentoonstelling, ontbreekt.