| |
| |
| |
Schot in de zaak
Het hedendaagse misdaadverhaal in Vlaanderen (1979-2003)
Lukas de Vos
werd geboren in 1949 te Willebroek. Studeerde Germaanse filologie aan de R.U. Gent, filmsemiotiek in Grenoble, Afrikaanse letterkunde, literatuursociologie en IJslands aan de U.I. Antwerpen. Was als assistent verbonden aan de Université Nationale du Zaïre en doceerde daarna aan de U.I. Antwerpen, V.U. Brussel en K.V.H. Antwerpen. Publiceerde o.a. over Lucebert, Michiels, science fiction, film en maatschappelijke vraagstukken. Werkt nu als journalist en hoofdproducer bij Radio Vlaanderen Internationaal.
Adres: Hof ter Bollen 51, B-2870 Liezele-Puurs
In Vlaanderen ontstond de detective vrij laat uit het krantenfeuilleton. Tussen de twee wereldoorlogen traden drie auteurs op de voorgrond: Simenon, Steeman en John Flanders/Jean Ray. Op dat moment was het misdaadverhaal, dat nog steeds beschouwd werd als een volks genre mineur, in Vlaanderen nog bijzonder schatplichtig aan anderstalige voorgangers en sterk verbonden met anderstalige uitgeverijen. Pas in de jaren dertig kreeg John Flanders zijn populaire misdaadverhalen gedrukt op de Vlaamse en christelijke persen van Averbode. Beetje bij beetje begon misdaadliteratuur ingang te vinden in Vlaanderen. Met Raf Verhulst en Theo Huet als voorlopers, gaven in de jaren vijftig enkele bekendere schrijvers (Fernand Auwera, Hubert Lampo, Maria Jacques, Aster Berkhof) het genre zijn eerste respectabiliteit, tot het in de jaren zestig goed en wel ingeburgerd begon te raken.
| |
Virussen van het verderf
En toen kwam Geeraerts, het enfant terrible van de weldenkende letteren. Na schaamteloos de lof te hebben gezongen van de dierlijke mens, het onversneden genot en de lokkracht van de wreedheid in zijn Gangreen-cyclus, wierp hij in 1979 het roer volledig om. Tenminste in de keuze van zijn modellen en de filosofie van zijn benadering. Geeraerts was eigenlijk de eerste die ten volle de klassegebondenheid van het misdaadgenre begreep. Het ene model, het Amerikaanse, is intrinsiek rolbevestigend; het gaat altijd om het herstel van een heersende orde, die door een misdaad uit haar evenwicht is gebracht. Voeg daarbij dat in het andere, Engelse model de speurder vrijwel uitsluitend stamt uit of aanleunt bij de hogere klasse - moorden oplossen is een hobby - en het patroon ligt wel erg gebeiteld.
| |
| |
© Marc Sleen.
De enige manier om de werking van de roman om te buigen, is hem van binnenuit uit te zuigen, terwijl je de vormvereisten scrupuleus intact laat. Vandaar Geeraerts' buitenliteraire obsessie met de waarachtigheid, de controleerbaarheid ook van zijn onderzoekswerk, een obsessie die door vele critici minder op prijs werd gesteld. Wel moet opgemerkt worden dat Geeraerts in zijn vroegste werk de knepen van het thrillervak nog niet helemaal beheerste: hij betaalde nog leergeld.
Het duurde tot na de tweede fase, de reeks met het recherchekoppel Vincke en Verstuyft, eer hij een intrinsieke sprong kon maken. Pas in De PG (1998, bekroond het jaar daarop met de Hercule Poirotprijs) en vooral in De Ambassadeur (2001) bereikte hij een graad van abstractie waarin de kern van het bestaan van al zijn overbodigheid ontdaan is. Die kern is het onvatbare kwaad, dat ook Jean Ray al achtervolgde. De personages, zoals de corrupte ambtenaar in Laos, het archetype, of misschien beter: het culminatiepunt van alle kwaadwillenden uit Geeraerts' inspecteursreeks, gaan op in de omgeving. De zijlijnen in het verhaal zijn dichtgeschroeid, de psychologie van de mateloos hebzuchtige en wrede oud-koloniaal - hier komt de jager uit de Gangreens en uit Jagen in al zijn afzichtelijkheid boven - valt samen met de onbarmhartige rivier en met de drijfveren van de smokkelaarsbende. Er wasemt uit de aarde alleen nog een geur van verrotting en slechtheid, Geeraerts heeft zijn idool Hemingway in uitpuring én uitzichtloosheid ingehaald. De stelregels van het thrillergenre lossen op, ze doen het verhaal eindelijk overvloeien in de letterkundige tradities. De obsessie met het naamloze, ongrijpbare kwaad heft het genre op. Geeraerts heeft een grenspaal, maar naar ik vrees ook een eindpaal gezet aan een onafwendbare ontwikkelingsgang, die schuilging onder technisch metier, maar ook, zoals bij Berkhof, onder een steeds minder ingehouden woede. ‘De Belgische ziekte lijkt me ongeneeslijk’, had hij vier jaar eerder aan een journalist toe- | |
| |
vertrouwd, na afscheid te hebben genomen van zijn twee topspeurders Vincke en Verstuyft. Zij vormen overigens een vreemde mengeling van branieschoppers en schlemielen, reden waarschijnlijk waarom Geeraerts tussendoor op adem kwam met andere personages in Het Sigmaplan uit 1986 dat voortborduurt op de CCC-terreur,
en Z 17 uit 1991. Dit laatste boek gaat over de zwarte rijkswachtbrigade, de Zoeloes, een soort vijfde, binnenlandse colonne.
Als een slangenei lag het ultieme kwaad toen uit te broeden; Geeraerts had stelselmatig de virussen van het verderf afgetast, en al ontkent hij nadrukkelijk dat zijn werk faction is, de nauwgezetheid waarmee het ene doemscenario het andere opvolgt, laat weinig aan de verbeelding over. De wereld is om zeep en de mens met hem. De ondergang van het avondland is niet meer te stuiten, omdat alle pijlers in vrije val zijn. Vincke en Verstuyft tekenen alleen de valrichting op, van de individuele afrekening in De trap (1984), het omkoopbare gerecht in De zaak Alzheimer (1985, het jaar daarop bekroond met de Gouden Strop), de verdorvenheid van de betere dokterskringen in Romeinse suite (1987), de maffia van beleggingsfraude in Zand (1988), de grote satan Amerika en de seriemoorden in Double-Face (1990) tot Opus Dei in Het Rashomoncomplex (1992) en de oorlogsverblinding in De Cu Chi Case (1993). Geeraerts heeft alle onderaardse gewelven van de zichtbare maatschappij verkend. Wat rest, is de confrontatie met zichzelf.
In dat opzicht is Sanpaku (1989) de ultieme afrekening en de uiting van volkomen onvruchtbaarheid, dorheid, als in een sterke slotscène de ‘doodsogen’ alle leven wegzuigen uit wie zichzelf rechtstreeks in de ogen durft te kijken. Sanpaku speelt op eenzame hoogte; het is de klos waarrond alle inspecteurromans in wezen gewikkeld zijn. De confrontatie met het open zelf, verzinnebeeld in de climax van homoseksuele liefde, biedt maar één uitweg: zelfvernietiging, de paring van materie en antimaterie. ‘Het lichaam van Philippe Lamargelle werd een peilloze afgrond,’ (Poe's Imp of the perverse) ‘waarboven hij paradoxaal als een leeg omhulsel bleef hangen aan een buigzame tak. Uit de afgrond steeg een penetrante dodenlucht op.’ Geeraerts bereikt hier het nulpunt van het schrijven. Hij ontstijgt alle maatschappelijke en psychologische contraintes om de zelfterechtstelling recht in de ogen te zien. Boven deze graad van onthechting is geen literatuur meer mogelijk. Alleen nog overgave. De thriller gaat op in de dodende kracht van de verbeelding, van de inbeelding, net die hulpmiddelen die de mens gaande hielden.
Het betekent meteen het einde van de fictie; de romanvorm assimileert de documentaire. ‘Fictie interesseert me niet,’ zei Geeraerts al in De Morgen over zijn meest recente roman Dossier K. (2002). Hij bedoelde: ik kan niet zonder een omkadering die duiding toelaat, herkenbaarheid en maatschappelijke
| |
| |
© Marc Sleen.
kritiek impliceert en zelfs de eigen wereld van Vincke en Verstuyft nieuw voedsel toedient. Dossier K. bevat, naar Geeraerts' normen, weinig verhelderende noten. Maar de kenmerken van Geeraerts zijn nadrukkelijker en strakker dan ooit aanwezig: het macho-ideaal (het jachtinstinct, dat in Jagen zijn neerslag had gekregen), de corruptie van het Belgische politie- en gerechtsapparaat, de parallelle machtswereld van Opus Dei en de machtssyndicaten, de vermeende kracht van de onderzoeksjournalistiek.
| |
Verteerbare bestsellers
Met zo'n strakke compositie wordt het moeilijk om volgelingen te vormen. Toch heeft Geeraerts een aantal deuren opengewrongen die plots ademruimte gaven aan een generatie die voor de poort stond te trappelen. Die generatie ordenen is moeilijker. Ik verkies constellaties te bouwen rond bestaande maatschappelijke verschijnselen: de schrijvers en hun uitgeverijen. Zonder echt school te maken, dringen zich toch auteurs op als gangmakers van bepaalde subgenres: de faction-thriller (Mendes), de (decadente) pastiche (Conrad), de klassieke whodunit (Aspe), de onopgesmukte raadselontrafeling (Teigeler), de ironische zelfspot (Holsters), de historische kaderschepping (Schoeters), de nerveuze beatroman (Deflo). Het lijkt wat geforceerd, maar een tableau vivant van hedendaagse schrijvers leidt onvermijdelijk tot versnippering. Ik beperk me in wat volgt tot Mendes, Teigeler, Conrad, Aspe en Deflo.
De faction-thriller heeft in ieder geval de internationale wind in de zeilen. Geeraerts leunt nauw aan bij het genre dat Bob Mendes wat graag tot zijn jachtterrein rekent. De gepensioneerde Schotense accountant was nochtans aarzelend begonnen met Bestemming terreur (1986) en Een dag van schaamte (1987) over het Heizeldrama. Het inspelen op de actualiteit haalt het van literaire begaafdheid. En juist omdat Mendes voldoende zelftucht heeft om niet buiten het taalgebruik van de gemiddelde krant te gaan, is hij erin geslaagd een stevige reputatie op te bouwen als crimewatcher: hij houdt zijn hand aan
| |
| |
de polsslag van deze tijd en schrijft zijn romans naar aanleiding van onderwerpen die zich opdringen: niet waarachtigheid, wel documentatie leidt de roman in maatschappelijk relevante banen. Wat eertijds het traktaat was, een wekroep, is vandaag de faction-thriller.
De wortels ervan liggen in de veramerikanisering van de letteren. De Duitse zweverigheid en doorwrochtheid hebben afgedaan, het kortverhaal en de novelle kunnen beter inspelen op de snelle ontwikkelingen in de West-Europese maatschappij van na de oorlog. Vanuit Franse hoek komt de documentaire roman, die in de jaren zestig tot uiterst maatschappijkritische experimenten leidt. De thriller brouwt daar een heel eigen recept uit. Geen nieuwe zakelijkheid, maar gedramatiseerde zakelijkheid, geen realisme, maar paranoïde hyperrealisme. Het is een succesformule. Geeraerts verspreidt die en verkoopt zeven keer meer boeken in Nederland dan in Vlaanderen. Mendes werkt ze om tot lichter verteerbare bestsellers, de marketingversie van de probleemroman. Het krantenfeuilleton wordt eerst boek, om pas later in afleveringen heruitgebracht te worden (in Gazet van Antwerpen onder meer). Het krantennieuws is immers de directe bron van inspiratie. Liefst vormt een sensationeel gegeven dat wat langer uitdeint het onderwerp - de ramp met de ‘Herald of Free Enterprise’ in 1989 gaf Mendes meteen de kans de financiële operaties achter het Kanaalverkeer uit te benen in Het Chunnel syndroom. De hoofdfiguur is uit de eigen, autobiografische ervaring gegrepen: hij komt uit de accountancy, wat op zich het thema vormt van De fraudejagers (1991).
Maar Mendes breidt stelselmatig zijn actieradius uit. Met de commerciële flair die hij aan de dag legt, bouwt hij een oeuvre op dat goed in de markt liggende wereldproblemen aangrijpt als kernafvalstromen (De vierde Soera, 1990), de illegale wapenhandel en de Golfoorlog (Vergelding, 1992, bekroond met de Gouden Strop), rassenstrijd gebaseerd op de gevechten in Los Angeles (Rassen/rellen, 1993), computercriminaliteit (Link, 1994) en handel in organen. Meedogenloos (1995) is ongetwijfeld geïnspireerd door Michael Crichton en de medische thrillers van Robin Cook. Dit soort medische onderwerpen kan men trouwens ook terugvinden in werk van John Vermeulen, Pieter Aspe en Herman Portocarero.
Mendes kiest voor steeds omvattender complotten. Hij blinkt vooral uit als die een geopolitieke inslag hebben. ‘Ik ben geïntrigeerd door de manier waarop mensen met macht omgaan’, vertrouwt hij Manu Adriaens toe in De Standaard. ‘Misschien is mijn enige drijfveer in dit leven wel een extreem rechtvaardigheidsgevoel.’ Hoe breder evenwel zijn blikveld, hoe vernauwder de toepassing. Abstractie is Mendes vreemd. Hij herleidt ook wereldproblemen tot een uiting van individuele ingrepen en grote persoonlijkheden. Dat heeft effect op het ingenomen standpunt. Hij ontwikkelt een laattijdige trots
| |
| |
© Marc Sleen.
op zijn gedeeltelijk joodse afkomst. Deze trots zet aan tot een eigenaardige vermenging van modieus gedrag en emotionele binding in De smaak van vrijheid (1999), handelend over de laatste dagen in het concentratiekamp Buchenwald. Als gevolg van die fierheid figureert ook in nieuw werk ( Dirty dancing, 2000 en Bloedrecht, 2001) een joodse privé-detective, Sam Keizer. Dirty dancing speelt zich natuurlijk af in het Antwerpse diamantmilieu.
Mendes intensifieert tegelijk zijn interesse voor Voor-Azië, wat hem zijn meest ambitieuze en ook best geslaagde roman oplevert, De kracht van het vuur (1996), een familiekroniek van gevluchte joden in het Perzië van de sjah. Hij kreeg er zijn tweede Gouden Strop voor. Mendes trachtte met De kracht van het ijs (1998), een saga over olieboringen in Alaska en de aanleg van een pijplijn in de onverbiddelijke natuur, zijn succes te vervolgen, maar hij bezat daartoe niet de kracht die de titel deed vermoeden.
Hoe dan ook, Mendes is een zakenkantoortje op zichzelf geworden, dat met steeds bredere armslag de verspreiding van zijn werk behartigt. Reader's Digest verhapstukte vier van zijn romans en bood de novelle Stukken aan als premieboek. De kracht van het vuur werkte als locomotief voor vertalingen en bewerkingen. De filmrechten zijn opgekocht, er verscheen vrij snel, in 2000, een vertaling in het Engels, Frans en Duits. Duitsland bracht meteen ook Der Geschmack der Freiheit (2002) uit, en een bijdrage in Chris Rippens bundel Mord und Steinschlag. In Amerika werd Vengeance uitgebracht (1995), in Tsjechië, drie jaar later, Kusy Lidi (Meedogenloos). Het Chunnel syndroom is ook als e-book bewerkt.
| |
Mooie misdaad
Zo weids Mendes' uittekening is, zo gebald pakt Piet Teigeler de zaken aan. Waar ligt de lijn die niemand mag overschrijden? Als voormalig gerechtsverslaggever weet Teigeler hoe breekbaar sociale identiteit is. Teigeler concentreert zich evenwel niet op het maatschappelijke gedrag, wel op het hachelijke gebrek aan weerbaarheid van de kleine man. Teigeler gebruikt Antwerpen als een levend canvas. Hij schetst een beweeglijke stad waarin breekbare men- | |
| |
sen hun plaats trachten te vinden. Zijn microkosmos wordt bevolkt door mensen die zich bewegen in de onderbouw van de waarneembare samenleving. Carpentier en Dewit staan model voor de onvolkomenheid, ze proberen alleen maar de fatsoenlijke omgangsvormen te doen eerbiedigen. Er zit iets ontwapenends in Teigelers directe manier van aanpakken, of het nu om de ‘gruwelijke frituurmoord’ gaat in Drie dode meesters (1997), om de Japanse stressdood in Karoshi (2001) of om de Luchtbaldrama's die familiale inteelt veroorzaakt in De koningin van de Vogelenmarkt is dood! (1996). Mooie misdaad, daar gaat het om in de tiendelige serie die Teigeler afwerkt: ook misdaad is, net als onkruid, een onuitroeibaar en dus creatief bestanddeel van de samenleving.
Elvis dood in Deurne (1996) onthult de schamele wereld van het kleine succes, van de zelfgenoegzame act om te bewijzen dat men meetelt. In het kleine, geforceerde geluk kan iedereen zich herkennen, zoals commissaris Carpentier zijn eigen vroeggestorven dochter ziet in het meisje van Een dode op Sint-Anneke (1995). De dingen krijgen vorm en substantie naarmate je verder van je habitat gaat staan; Antwerpen en zijn mensen komen echt tot leven sinds Teigeler in Spanje woont en hij de contouren van zijn vaderstad tot hun ware verhoudingen herleid ziet worden.
De verwondering over de wonderlijke, automatische verteerprocessen in de ingewanden van de stad levert de directe stof voor de kroniek van het menswaardige misdrijf, dat Teigeler zonder grote woorden probeert in te passen in de natuurlijke gang van een kleine gemeenschap. Het meesterschap van Teigeler over de kronieken van de kleine scharrelaars overtreft de politieromans van Baantjer en Peter de Zwaan in Nederland. Toch kreeg alleen De zwarte dood (2000) een bekroning, de Poirotprijs. Teigelers relaas van het kleine ongeluk krijgt metaforische waarde in zijn jongste roman, Het dwaalspoor (2002). Daarin trekt hij de sombere afloop door die Willem Elsschot in het vooruitzicht stelde voor de onvindbare Maria van Dam en de drie Afghaanse Laskaren, oosterse zeelui in dienst van de Britse overheid, in Het dwaallicht. De pastiche moet de begrensdheid opvangen die een genreroman nu eenmaal meebrengt. Zich nadrukkelijk inschrijven in de letterkundige traditie is vaak een middel waarmee zogenaamd populaire genres zichzelf een zekere geloofwaardigheid verlenen. Ook in de film: Robbe de Hert verfilmde eerder al Elsschot en is van plan hetzelfde te doen met Teigelers vervolg.
Helemaal anders van stijl zijn de cynische maar hoogst vermakelijke romans van Patrick Conrad. In zijn L-trilogie (Limousine, 1994; Louisiana, 1996; Luwte, 1998) werpt de auteur zich op als een chroniqueur van het Antwerpse nachtleven. Conrad focust op decadentie en op het artificiële. Zijn neo-decadente romans stellen het leven voor als een spel zonder zin, zonder doel en zonder beloning. Steeds weer voert hij een wonderlijke rij van freaks en marginalen
| |
| |
© Marc Sleen.
ten tonele, als in een dodendans. De slaaf is daarbij niet beter dan de meester, speurder en misdadiger zijn verwisselbaar.
Op de Franse duinen (1998) is daar een voorbeeld van. In de vale glitter van een kunstmatig en opgeklopt bestaan ontaarden geleidelijk aan ook de laatste gasten van het ‘Grand Hôtel des Bains’, van de vleesetende zuignap Eva Duval tot de discrete pianiste Gloria. Net als in Luwte trekt Conrad alle registers open en maakt hij gretig gebruik van genreclichés: een teruggevonden dagboek opent een beerput van lege levens. Conrad balanceert voortdurend op de rand van de slapstick en de verbleekte erotiek. Het burleske gehalte is hoog, maar behoudt zijn waardigheid en zijn oude zwaarmoedigheid.
Toch schildert Conrad geen stoet van maskers zoals Ensor. Het gaat eerder om een optocht van ondermaanse en daardoor zeer levenskrachtige karakters. Met name in De aap van God (2002) slaagt Conrad erin een wereld te schetsen van buitenissige maar juist daardoor erg geloofwaardige figuren aan de zelfkant van de maatschappij. Sociale conventies, zegt Conrad, zijn eigenlijk weinig meer dan een apothekersvoorschrift. Je kunt je er tot op zekere hoogte aan houden, maar zodra je buiten de toepasbaarheid van de regels valt, verandert de vorm, de waarde en de zingeving van de wereld waarin je vertoeft. Maatschappelijke rang speelt daarbij geen rol: het overkomt zowel de veroordeelde boekhouder Flor Daens als de gevoelige lichtekooi Laura en haar dierlijke zoon Juan die sterft aan hypertrichose, zowel de maffioso Arzanas als de zelfingenomen rechercheur Duncan Suncliff. De kracht van Conrad ligt niet in de selectie van buitenstaanders, maar in de overvolle- | |
| |
digheid, zoals in de opsomming van adellijke namen. Daaruit groeit het besef van absurditeit en van het feit dat ieder individu opgesloten zit in zijn eigen kannibalistische wereld. Daens kiest uiteindelijk begrijpelijkerwijze voor de orde van de eigen cel.
| |
Wind door het Concertgebouw
Net als in het werk van Conrad en Teigeler (Antwerpen), speelt ook in Aspes romans een stad (Brugge) een centrale rol in het boek. Brugge is in Aspes boeken een levend personage dat mede de handelingen stuurt van de klassieke driehoeksverhouding tussen commissaris Van In, zijn vriendin substituut Hannelore Martens (sinds Het Dreyse incident (1999) onderzoeksrechter), en Guido Versavel, zijn homofiele rechterhand. Aspe, de vroegere huisbewaarder van de Heilig Bloedkapel in Brugge, is gebiologeerd door oude huizen en hun geschiedenis. Zijn kracht bestaat erin ze nieuw leven in te blazen door ze te verknopen met de privé-geheimen van weldenkende burgers en hun obscure activiteiten. Aspe haalt daarvoor het hele klassieke arsenaal boven, en weet constant op natuurlijke wijze het evenwicht te bewaren. Hij verslikt zich zelden in de karikatuur: de Duvelverslaving van Van In gaat nooit buiten de proporties die de verhaallijn tolereert. Hij loopt nergens vast in een te ingewikkeld plot. De hoofdpersonages zijn geen antihelden, maar evenmin uitzonderlijke genieën. Ze profileren zich meer door suggestie en indirecte, terloops gegeven details dan door een overladen persoonsbeschrijving. Ze zijn ons vertrouwd als de dagelijkse passant die je geregeld tegenkomt, maar over wie je desgevraagd weinig meer dan wat algemeenheden kunt vermelden.
Het kwaad vertoont zich in de meest uiteenlopende, maar reële gedaantes, van satanisme in De vierde gestalte (1998) tot duistere familiegeheimen in Blauw bloed (2000). Aspe vertoont een wat nadrukkelijke, maar in toom gehouden belangstelling voor esoterie. Getallen, besloten genootschappen, symbolen, geheimtaal, sombere rituelen, de achterkant van het bestaan zijn vaak het verband tussen schijnbaar los van elkaar staande misdaden. Zo legt hij de schaduwwerkelijkheid bloot, die zich liefst 's nachts in krochten, kastelen, duistere herenhuizen en kerkers afspeelt. Het komt hem uitstekend van pas dat hij alle hoeken en gaten van de stad kent. Het Brugge van Aspe is het Edinburgh van Rankin. Aspe grijpt ook hier terug naar de traditie van de betere detective, met name naar de Franse topografische roman zoals Léo Malet die ontwierp voor Nestor Burma.
Het verwijzingsgehalte ligt zelfs hoog genoeg om een reclamebureau in staat te stellen bij de verschijning van de tiende Van In, De vijfde macht (2002), een Aspe-wandeling in kaart te brengen. U kunt nagaan of burgemeester Moens inderdaad gegeten heeft in restaurant De Gouden Harynck (Vagevuur, 2001), wat zich afspeelt achter de muren van de vrijmetselaarsloge in de
| |
| |
© Marc Sleen.
Beenhouwersstraat, of waar Versavel en Van In dinsdagavond gaan kaarten in Café Vlissinghe. De commercie heeft zich meester gemaakt van de Aspesaga, en daar speelt de schrijver graag in mee. Zo ontwierp hij met Michel de Sutter en Etienne Mommerency een aan Vagevuur ontleend mysteriespel, Ontmaskerd, dat ter gelegenheid van Brugge Culturele Hoofdstad van Europa in 2002 door plaatselijke amateurgezelschappen in vijf episodes werd opgevoerd. Het moedigt de toneelliefhebber aan oplossingen aan te dragen. Als om Aspes afkeer van moderne architectuur nog in de verf te zetten, vond de persvoorstelling plaats op 16 oktober 2001 in de ijzige wind die door de open ramen joeg van het toen nog niet afgewerkte Concertgebouw aan 't Zand. Die interactie met het publiek ligt Aspe wel.
Maar het karakter van Van In ondergaat veranderingen. Voor het eerst laat hij, in het zevende boek van de reeks, Dood tij, een moord onbestraft. Het maakt het personage geleidelijk aan ronder, meer ingevuld, rijker ook dan de nog vrij mechanische rol die het kreeg toebedeeld in de eerste romans, waar de handeling en de nevenplots alle aandacht trokken: Het vierkant van de wraak (1995), zijn eersteling, verwijst nog iets te nadrukkelijk naar de bronnen die hem inspireerden, de ontvoering van Anthony de Clerck, de zoon van een West-Vlaamse tapijtmagnaat, de intrede in het klooster van de dochter van wijlen Daniël Coens, ex-minister van onderwijs, de Magritteverbranding van filmmaker Jan Bucquoy, de rol van de Orde van Malta in aartsconservatieve CVP-kringen. Het is een nog jongensachtig boek, waarin Aspe met gretigheid zijn geheime genootschappen opvoert, zoals de tempeliers met hun Latijnse boodschappen. De veelarmige plot overwoekert ook de groei van de personages in De Midasmoorden (1996), dat aantrekkelijker klinkt dan Vastgoed, zoals de werktitel luidde. Het is de roman met het sterkste samenzweringsgehalte van de reeks. Bij het derde boek moest Aspe kiezen. Hij heeft van De kinderen van Chronos (1997) drie versies gemaakt, want
| |
| |
Aspe maakt het zich niet makkelijk. Nog voor de zaak-Dutroux losbarstte, ontwierp hij in deze roman al een door politiek gekonkel toegedekt netwerk van prostitutie en pedofilie. De moeilijkheid leek het bereiken van evenwicht, de actualiteit aanwenden zonder te vervallen in de doorzichtige afrekeningsroman, de vaart en brede armslag van Forsyth aanhouden zonder ééndimensionaal te worden en de voorliefde voor de familiekroniek inbouwen, die minder van doen heeft met Mauriac dan met de duistere kanten van Poe. Poe behoort tot Aspes lievelingslectuur; zijn werk munt immers uit door een broeierige sfeerschepping, fascinatie voor de aftakeling, liefst bij gedegenereerde families (Blauw bloed; Het Dreyse incident; Dood tij) en losgeslagen hoogmoedigen.
Naar dat model werkt Aspe. Het heeft hem in 2001 de Hercule Poirotprijs opgeleverd voor Zoenoffer, een sterk symbolisch verhaal over onoorbare kunsthandel en gestolen panelen. De vijfde macht (2002) is zelfironischer dan ooit: de flap draagt onverbloemd de raaf van Poe; het wereldje van de reclame waarzonder een broodschrijver moeilijk kan, gaat over de hekel. Het meest evenwichtig qua stijl en verhaalontwikkeling is evenwel Onder valse vlag (2002). De plot is wat doorzichtiger, het familiedrama en het inhuren van geheime agenten laten zich redelijk eenvoudig ontrafelen. De personages krijgen een voorheen zelden bereikte diepgang en de taal schudt haar clichématigheid van zich af. Onder valse vlag slaagt er bovendien in aannemelijke privéproblemen onopgemerkt te doen versmelten met de eigenlijke plot: heeft Versavel aids opgelopen? Is het andersglobalisme wel zuiver op de graat? Hoe ver wil een geile geliefde gaan om de man van haar verlangen te krijgen?
| |
‘Whoisit’ of ‘whodunit’?
Maar ook na Aspe blijven er gelukkig goede misdaadauteurs opstaan in Vlaanderen. Erg veelbelovend is Luc Deflo, die pas in 1999 debuteerde met Naakte zielen, een krachtige whodunit over beestachtige moorden in Mechelen. Ondanks klassieke bestanddelen als seriemoorden, omkoopbare journalisten en falende rechtspraak, is de plot evenwichtig en ingenieus opgebouwd. Deflo toonde nog meer van zijn kunnen in de sterk politiek geladen boeken Lokaas (2000), over de migrantenproblematiek en de verkrampte politieke reacties erop, en Bevroren hart (2001), waarin een travestiemoordenaar wordt opgevoerd. De sterkste prestatie tot nu toe is zijn meest recente roman, Kortsluiting (2002). Vooral de openingshoofdstukken, waarin een kinderontvoerder en -moordenaar zijn gespletenheid verwoordt in een monologue intérieure, laten de karaktersterkte van het personage helemaal tot haar recht komen. Deflo durft het ook aan literair-stilistisch nieuwe wegen te verkennen en dat is geen geringe verdienste in een genre dat zo sterk aan zelf opge- | |
| |
legde normen is gebonden. In zijn jongste project, Sluipend gif (2003), speelt Deflo met het dubbelgangersmotief. Een stalker wordt doodgeschoten bij een gijzelingsdrama, maar zijn minnares lijkt erg sterk op één van zijn slachtoffers. Sluipend gif lijkt eerder een whoisit in plaats van een whodunit in de klassieke zin van het woord.
In ieder geval heeft de stam-Geeraerts de laatste jaren vele uiteenlopende en succesvolle vertakkingen gekregen. Bob Mendes en Pieter Aspe zijn ware bestseller-auteurs die ook in het buitenland om hun vakkennis en stijl worden geprezen. Patrick Conrads romans hebben een heel eigen flair en sluiten in hun decadentisme nauw aan bij het taboedoorbrekende werk van Geeraerts. Deflo is een breeddenkend vakman die het genre voortdurend probeert te vernieuwen. Bovendien weerspiegelt het werk van deze auteurs zeer diverse maatschappelijke onderwerpen en gaat het heikele thema's niet uit de weg - integendeel zelfs. Alleen al daarom kan Jef Geeraerts trots zijn op zijn geestelijk nageslacht.
| |
Bibliografie
pieter aspe, Onder valse vlag, Manteau, Antwerpen, 2002, 291 p. |
patrick conrad, De aap van God, Houtekiet, Antwerpen, 2002, 237 p. |
deflo, Sluipend gif, verschijnt voorjaar 2003. |
jef geeraerts, Dossier K., Prometheus, Amsterdam, 2002, 263 p. |
bob mendes, Bloedrecht, Manteau, Antwerpen, 2001, 325 p. |
piet teigeler, Het dwaalspoor, Houtekiet, Antwerpen, 2002, 224 p. |
De illustraties bij dit stuk komen uit de Nero-stripverhalen Het geheim van Matsuoka en Joske de Wreker. In Het geheim van Matsuoka, het allereerste Nero-verhaal, waaruit de eerste vier illustraties bij dit artikel komen, speelde detective Van Zwam nog de hoofdrol. Na drie nummers nam Nero de fakkel over.
Op 21 augustus 2002 maakte tekenaar Marc Sleen bekend dat hij stopte met de Nero-reeks. Op 31 december 2002 verscheen het laatste bandje van het allerlaatste Nero-verhaal Zilveren tranen in het dagblad De Standaard.
|
|