| |
| |
| |
Uit ‘Een liefdesgeschiedenis in Saint Germain des Près, Parijs, 1950-1954’ © Ed van der Elsken / Nederlands Fotoarchief.
| |
| |
| |
Plaats van geluk: Parijs
Ger Groot
werd geboren in Amsterdam in 1954. Studeerde theologie en filosofie in Amsterdam en Parijs. Werkt als docent wijsbegeerte aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en publiceert geregeld in kranten en tijdschriften, waaronder ‘NRC Handelsblad’ en ‘De Groene Amsterdammer’.
Adres: Hobbemastraat 69, B-1000 Brussel
Sinds Parijs het middelpunt van de wereld werd, heeft men altijd gevonden dat de stad in vroeger tijden betekenisvoller, grootser, dynamischer, vernieuwender en intellectueel stimulerender was geweest. Al vlak na de Eerste Wereldoorlog schreef de Amsterdamse diamantbewerker Andries de Rosa dat Montmartre, rond de eeuwwisseling nog een gerieflijke buurt, ontaard was in een ordinaire toeristenfuik - zo tekent de journalist Paul Arnoldussen aan in zijn boek Rue d'Amsterdam: Kleine Atlas van Nederlanders in Parijs. In de jaren dertig was het niet meer zoals in de woeste jaren twintig, in de jaren zestig niet meer zoals in de tijd van de existentialisten en in de jaren tachtig niet meer zoals rond soixante-huit.
Ik had dus heel wat gemist, toen ik in het najaar van 1979 als student aankwam op de Boulevard Jourdan, om me te installeren in het Nederlandse studentenhuis van de Fondation Juliana in een uithoek van de Cité universitaire, en me een jaar lang te verdiepen in de Franse filosofie. Het leek vergane glorie. In Nanterre (Paris X) ontdekte ik op de dag van mijn inschrijving dat Paul Ricoeur, bij wie ik college had willen volgen, precies dat jaar met emeritaat was gegaan. Als om de onherroepelijkheid van het verglijden van de tijd te onderstrepen, stierf Sartre - de intellectuele held van mijn middelbareschoolperiode - een half jaar later. De rouwstoet trok op enkele honderden meters van het collège néerlandais voorbij: een te nadrukkelijke uitnodiging om te negeren.
Het waren de jaren van het grote uitsterven. In februari was Roland Barthes na afloop van zijn zaterdagse voordrachten in het Collège de France door een bestelwagen aangereden en na een maand in coma te hebben gelegen was hij overleden. Nicos Poulantzas, weliswaar een mindere maar toch niet geheel betekenisloze godheid, had zich luttele dagen na mijn aankomst in Parijs uit een torenflat geworpen. En kort na mijn vertrek, in de nazomer
| |
| |
van 1980, vermoordde Louis Althusser zijn vrouw en stierf daarmee in intellectuele zin, tien jaar voor zijn eigenlijke, lichamelijke dood.
| |
Het licht uit
Het was dat jaar alsof in één klap voor twee filosofengeneraties het licht uitging. Barthes en Althusser waren grootheden geweest uit de lichting die het vuur had overgenomen van de existentialisten. Marxisten, zoals de latere Sartre, waren ze beiden geweest: Barthes in zijn vroegste publicaties waarover de schaduw van le petit camarade nog zwaar viel, en Althusser tot het bittere eind. Maar beiden waren ook denkers geweest ‘in het teken van het teken’, wars van het humanisme dat Sartre in 1945 nog, tot zijn latere spijt, militant opeiste voor zijn nieuwe bestaansfilosofie.
En Sartre: ach, wie las hem in 1980 nog? Hoe passé zijn boeken en die van Simone de Beauvoir inmiddels waren geworden, was me op de collegebanken in Nanterre, waar ik de tijd doodde met het lezen van Les belles images, door het nauw verholen geproest en de blikken van onbeschaamde verachting van mijn medestudenten gevoelig ingepeperd. Wat op 19 april van dat jaar door de straten van Parijs ten grave werd gedragen, was de geest van een tijdperk dat al tien jaar eerder geëindigd was. Het was een indrukwekkend, maar wel zeer verlaat eerbetoon aan de laatste grote intellectuele bloeiperiode van de stad en - zei men - aan de laatste intellectueel. Sartre had die bloei nodig gehad om uit te groeien tot wie hij geworden was en had deze - omgekeerd - met datgene wat hij geworden was geschraagd, zelfs lang nadat de opwindende zeggingskracht van zijn filosofie was uitgewerkt.
Zo lag Parijs er in 1980 nogal verweesd bij. De morele en politieke stem van de publieke intellectueel leek verstomd en hoe ongelukkig de partijkeuzen en anathema's daarvan in het verleden ook vaak waren geweest, er waren maar weinigen die daarnaar niet een knagend heimwee voelden. Natuurlijk, er was Foucault, die met zijn engagement zowel de politieke rol als soms ook (berucht werd zijn standpunt over de nog maar net voltooide Iraanse revolutie) de misvattingen van Sartre leek te willen bestendigen. Hij was op dat moment, naast enkele semiotici, de enige met een brede internationale uitstraling, al had Lévinas in Nederland al een grote naam, die hij voornamelijk dankte aan de theologen.
Van Deleuze hadden buiten Frankrijk nog maar weinigen gehoord. Derrida - toch al veel prudenter en enigmatischer in zijn politieke uitspraken - verging het nog niet veel beter, al was zijn ster in de VS al rijzende. Lacan was een beroemdheid onder psychoanalytici, maar daar bleef het bij. Zijn raadselspraak leende zich hoe dan ook slecht voor publieke en politieke wachtwoorden.
Die Parijse verweesdheid bleek, bij nader inzien, eerder een incubatieverschijnsel te zijn geweest. Terwijl de grote namen uit het verleden nog rond- | |
| |
zongen als een nostalgisch deuntje (een enkele keer werd mij gevraagd of er in Parijs nog iets interessants gedacht was na... Bachelard), legden nieuwe namen de grondslag voor een roem die op uitbreken stond. In de daaropvolgende jaren zouden er in het Nederlands taalgebied de eerste vertalingen verschijnen van niet alleen Derrida, maar ook van Baudrillard en Kristeva. Ze werden gevolgd door Cioran, Onfray en een wonderlijk uit het graf opgestane Bataille, en nog weer later door Finkielkraut, Todorov en Comte-Sponville. Het filosofische succes werd geëvenaard door dat van de historici. Le Roy Ladurie's Montaillou werd een overdonderende bestseller die Duby, Ariès en Braudel in zijn kielzog meesleepte.
| |
Maigret
Tekenend was wel dat veel van deze auteurs ontdekt werden na en dankzij hun succes in de Engelssprekende wereld. Het directe contact met de Franse cultuur was in het Nederland van rond 1980 al sterk verwaterd. Frans lezen was er zelfs onder beroepslezers als critici en uitgevers nauwelijks nog bij en dat werd er in de daaropvolgende decennia niet beter op. Terwijl Parijs dankzij efficiënte en almaar snellere treinverbindingen geografisch steeds dichterbij kwam te liggen, verdween het Frans achter de horizon. Wanneer Parijs vandaag de dag door Nederlandse jongeren wordt herontdekt als niet alleen een opwindende, maar ook een aangename plaats om te verblijven, is dat - zoals er meestal prompt wordt bijgezegd - niet in de laatste plaats omdat Parijzenaars inmiddels eindelijk ook Engels hebben leren spreken.
Iets provinciaals heeft de Nederlandse verhouding ten opzichte van Parijs altijd gehad. De stad lonkte als de enige werkelijk grote metropool in de ruime omgeving, maar bleef ook altijd iets mysterieus houden dat zowel aantrekkelijk als intimiderend was. Men trok erheen om erin te verdwijnen, soms op de vlucht voor schulden, soms voor de pijn van een verloren liefde, die in Parijs bijna altijd wel kon worden gestild.
De stad was op die manier het milde substituut van het Vreemdelingenlegioen en bood een anonimiteit die even eenzaam als aangenaam kon zijn. De verbanning in een andere taal biedt naast ontheemding nu eenmaal ook de vrijheid van de indirectheid. Wat gezegd wordt, gaat een vreemde nooit zo onmiddellijk aan als een autochtoon. De ongewisse status van buitenstaander, die op bedrieglijke wijze ogenschijnlijk ononderscheiden kan opgaan in de massa van de grootstad, schept een vrijplaats die het thuisland nooit kan bieden.
Parijzenaar zijn met de Parijzenaars: dat is het hoge ideaal geweest van zovele Nederlanders die naar de stad afzakten. Weinigen gingen zo ver als de roemruchte radio- en televisiecorrespondent Jan Brusse, die zich - nog als middelbare scholier - op de ochtend van zijn aankomst als eerste daad een stok- | |
| |
brood, wat camembert en een fles wijn aanschafte in de vaste overtuiging dat het met zijn inburgering zo wel goed zou komen. Het is goed gekomen, maar - zo stelt Arnoldussen vast - Brusse is in zijn journalistieke werk wel altijd het symbool gebleven van het exotische Parijs van alpinopet en Moulin Rouge.
Dat was het Parijs dat in de jaren zestig de Nederlandse huiskamers binnenkwam via de voor de televisie bewerkte Maigret-verhalen van Simenon, die in mijn herinnering steevast begonnen met een lustmoord, gevolgd door een stukje musette tijdens de aftiteling. Parijs was in die tijd in Nederlandse ogen een wat slonzige stad met een dubieuze moraal, even verderfelijk als zinnenprikkelend. De boulevards waren er breder en schitterender, de straten smaller en kronkeliger, de muren pokdaliger en de toegangsdeuren - ware poorten - monumentaler dan thuis.
Nissen en arcaden in het Parijse straatbeeld dienden in de Parijse Maigret-mythologie van de Nederlandse televisie steevast voor amoureuze ontmoetingen of louche zaken. De gewoonte van de commissaris overdag af en toe een glas rode wijn te drinken wees op een voor Nederlandse begrippen onbegrijpelijke opvatting van het niettemin duidelijk aanwezige plichtsbesef. De Parijse terrassen - in de Nederlandse steden van die tijd nog een uitzondering - ademden vrijheid en libertijnse zinnelijkheid die kennelijk op ondoordringbare wijze konden samengaan met een haastig ontbijt van koffie, croissant en ochtendkrant. De dames die in de metro de kaartjes controleerden, heetten in de volksmythologie steevast voormalige prostituees te zijn die door een onwaarschijnlijk ruimdenkend gemeentebestuur op deze wijze aan een leefbare oude dag werden geholpen. Het gebruik van knoflook in het eten vatte heel dit exotisme in één geur samen.
| |
Warme dictionaire
Wie trok er naar Parijs? In de late jaren veertig en de jaren vijftig waren het de kunstenaars geweest, niet in de laatste plaats die van Cobra. Schilders als Appel en Constant, essayisten als Rudy Kousbroek, schrijvers en dichters als Simon Vinkenoog en Hugo Claus meenden er het kloppend hart van de intellectuele en artistieke wereld te kunnen vinden, maar de meesten bleven slechts enkele jaren. Die magie was in de jaren zestig al voorbij, weggetrokken naar andere metropolen, maar de aantrekkingskracht sijpelde naar beneden door en vertaalde zich in een mengsel van cultureel en pedagogisch toerisme.
De betere middelbare scholen begonnen voor hun leerlingen jaarlijks een Parijs-reis te organiseren, waarop Molière werd bezocht in de Comédie française en - als het lerarenkorps intellectueel was bijgebleven en een beetje vooruitstrevend was - Mouloudji in Le vieux colombier. Er werd in de voorafgaande maanden danig gestudeerd op de teksten van L'avare tot Vian, maar
| |
| |
veel haalde het meestal niet uit. Als het eropaan kwam, bleek het Frans ondoordringbaar, vier keer zo snel gesproken als men op school gewend was geweest en dat viel in vier of vijf dagen tijd onmogelijk meer in te halen.
De Franse taal is voor Nederlanders in de twintigste eeuw een onoverkomelijk struikelblok geworden. Geen vak was - toen het nog prominent op het rooster stond - in de klas en de leerboekjes zo bedrieglijk als het Frans. De onthutste vaststelling van de jonge Nietzsche, die na een gesprek met een Franse tafelgenoot in een Leipziger pension in een brief aan zijn moeder en zuster moest bekennen ‘van diens taal eigenlijk niets te hebben verstaan’, is sindsdien ook het lot van ontelbare Nederlanders geweest. Al voor de Eerste Wereldoorlog schreef de dagbladcorrespondent Henri Wiessing aan een vriend, na door een Parisienne vanwege zijn slechte Frans voor de gek te zijn gehouden: ‘Zo begint het leven hier, een beetje onbeholpen.’ Hij was - zo vertelt Arnoldussen - zo mogelijk nog ontstelder over de raad die een andere vriend hem gaf om dat euvel snel te verhelpen: ‘Neem een warme dictionnaire, leer het in bed.’
| |
Sigla
Zeventig jaar later bleek het vermogen van de Franse taal tot onthutsing, zelfs na zes jaar degelijke middelbare school, nog altijd even groot. De wonderlijke ceremonie van de inschrijving op de universiteit - in Nederland een louter administratieve daad die per post kon worden afgehandeld - bleek bij mijn eerste bezoek aan Nanterre op een ware worsteling te moeten uitlopen. Die voltrok zich niet zozeer met het zonder uitzondering zeer beminnelijke administratieve personeel, maar met een warwinkel aan formulieren en bovenal met de Franse hebbelijkheid ieder woord van méér dan twee syllaben radicaal na de tweede af te snijden of te vervangen door moeilijk te doorgronden sigla.
Vooral het universitaire jargon had daarin een ware virtuositeit bereikt. Plotseling doemde achter het aangeharkte Frans van het eindexamen een heel ander taalcontinent op, ontmoedigend in zijn onafzienbaarheid en even onontcijferbaar als een taal uit het Verre Oosten. Ten slotte bleek die toch heel goed begaanbaar dankzij de vereende taalmethodieken van de Crous, het bureau voor buitenlandse studenten van het onderwijsministerie, en niet te vergeten de goede raad van Wiessings vriend.
Parijs bleek in 1980 onverwacht de vriendelijkste aller steden, in scherp contrast met het vervaarlijke imago dat Frankrijk in het algemeen en zijn hoofdstad in het bijzonder in Nederland altijd bezeten heeft. Bewonderd en gehaat tegelijk, en soms onstuimig omhelsd, is de stad Nederlanders zelden nabij gekomen. Tot een gewone verhouding komt het slechts bij hoge uitzondering. Parijs is het bijzondere, maar daarin tegelijk het afstotende: het
| |
| |
woord ‘chauvinistisch’ ligt Nederlanders al snel op de lippen. Men houdt eventueel van de stad, of bewondert die, maar staat met haar inwoners vrijwel altijd op gespannen voet. Het is alsof alles in Parijs een trapje hoger staat in de pikorde van de menselijke beschaving, maar die voortreffelijkheid wekt evenveel nijd als verering, en beide vloeien ten slotte ineen in onbegrip.
Dat kan zelfs ministers verleiden tot het onhoffelijke commentaar dat Frankrijk een mooi land is (nog altijd met grote voorsprong het eerste vakantieland, en Parijs is er met nóg grotere voorsprong de eerste buitenlandse vakantiestad), maar dat het jammer is dat er Fransen wonen. Parijzenaars, zo weet iedere Nederlander, wijzen je nooit de weg, hebben nooit tijd voor een inlichting en zullen je, als horecaondernemer, altijd schofferen. Men betreedt de stad met de grootste verwachting en tegelijk met de diepste achterdocht jegens haar bewoners, en daarin wordt men van de weeromstuit dan ook zelden teleurgesteld.
| |
Snobisme
Een jaar lang in Parijs te hebben mogen verblijven en zich gedurende die tijd niet één moment ongelukkig te hebben gevoeld, zoals mij overkwam, is misschien tamelijk uitzonderlijk. De Nederlandse politieke commentator Paul Scheffer, die Parijs ‘deed’ in hetzelfde jaar als ik, heeft er veel somberder herinneringen aan - maar de omstandigheden van zijn verblijf, in een arbeidersflatje in de buurt van de Renault-fabrieken waar hij via Althussers bemiddeling terechtgekomen was, waren voor de levensvreugde dan ook niet bevorderlijk.
En de filosoof Ton Lemaire, die vlak voor '68 de toen nog ongebruikelijke stap nam een jaar in Parijs te studeren en er te werken aan zijn boek De filosofie van het landschap waarmee hij in Nederland bekend zou worden, herinnert zich zijn verblijf voornamelijk als eenzaamheid: ‘Ik heb mijn kamer onderverhuurd aan een kennis en ben naar Parijs gegaan, daar intensief het leven ondergaan. Ik woonde in het Braziliaanse huis op de cité universitaire en heb veel colleges gevolgd, musea bezocht, films gezien, en geschreven aan mijn boeken,’ vertelde hij ooit. ‘En toen ging ik weer terug, alsof er niks gebeurd was. Nee, vreselijk vond ik dat niet. Ik voelde me soms in die stad verloren lopen. Je kunt nergens zo eenzaam zijn als in Parijs, al was dat in mijn geval voornamelijk een existentiële eenzaamheid, en ik had een onbeantwoorde liefde, dat speelde ook mee...’
Eenzaamheid heeft mij in Parijs nooit beslopen, maar mijn liefde werd dan ook wèl beantwoord en ik leerde tot mijn verrassing dat het Nederlands niet de enige taal was waarin ik de subtiliteiten van de tederheid kreeg uitgedrukt. Plotseling ging ik ook het Frans liefhebben en werd ik ontrouw aan het Engels dat mij - geen uitzondering onder mijn landgenoten - tot dan toe
| |
| |
veel meer had bekoord. Ik leerde iets begrijpen van de Franse geopolitiek, misschien wel het grootste struikelblok in de Nederlands-Franse betrekkingen, en het republicanisme bewonderen, waarvoor in Nederland al evenmin veel handen op elkaar te krijgen zijn.
En ik voelde de stad als mijn stad, inclusief de ergernis over de periodieke toeristeninvasies rond de grote feestdagen, om te beginnen de luidruchtige aanwezigheid van landgenoten, want hier keert de wet van de eigen taal zich plotseling om en blijkt het hemd op onaangename wijze nader dan de rok: door het eigene wordt men altijd onaangenamer getroffen. Tegen Pinksteren betrapte ik mijzelf op het geërgerde commentaar tegenover vrienden: ‘La ville est pleine de métèques.’
Want Parijs noodt tot snobisme en de bekeerling is al snel roomser dan de paus. De relatieve ondoordringbaarheid van de stad draagt onwillekeurig, maar vaak ook gewild, tot dat exclusivisme bij. Dat wordt nog groter wanneer het een stad betreft die niet alleen eerbiedwaardig is op grond van haar geschiedenis, maar ook omdat die ge-schiedenis heimelijk (want alleen op grote afstand durft men dat hardop te zeggen) al is afgelopen en zij heet te teren op oude roem. Twintig jaar na mijn eigen verblijf zegt men opnieuw dat de grootheid van Parijs verleden tijd is, dat zij haar bloeiperiode achter zich heeft en intellectueel is verdord.
| |
Draden
Die laatste bloeiperiode, weten we nu, lag rond 1980. Derrida had kort daarvoor zijn beste werk geschreven, Foucault doceerde over het vierde deel van zijn Histoire de la sexualité en Deleuze werkte aan zijn boeken over de cinema. Het ging er in dat jaar van het grote sterven, onder de oppervlakte maar voor wie goed keek niettemin duidelijk zichtbaar, allerlevendigst aan toe. De tinteling van de ontdekking van een nieuw soort denken, dat in Nederland nog nauwelijks werd vermoed en dat ik later zou meehelpen ingang te vinden, was als de exploratie van een intrigerend reuze-eiland dat plots een onbekende flora en fauna bleek te verbergen.
De eerste draden van die wereldwijde uitstraling sponnen zich al en colleges voelden soms als de bijeenkomsten van een mondiaal geheim genootschap. Bij Derrida waren het vooral Amerikanen, bij Deleuze een mengsel van nationaliteiten. Lyotard, op het punt de intellectuele peetvader te worden van het postmodernisme, trad in de Ecole normale dat jaar nog op voor een immense zaal met niet meer dan een stuk of tien nieuwsgierigen van over de hele wereld. Een Australische lacaniaan - vermoedelijk de enige op dat continent - vertelde aan het eind van het jaar ontsteld dat de meester zijn eigen Ecole freudienne had opgeheven en vroeg zich vertwijfeld af waarmee hij zijn landgenoten nu nog kon overtuigen.
| |
| |
Zo keurig aangeharkt, gerestaureerd en gereguleerd, autoluw en blinkend schoon als nu was Parijs toen nog niet, al was het - vergeleken met de late jaren zestig van mijn schoolbezoeken - al wel een eind op weg. Dat heeft de geest toen niet verjaagd en er is geen reden om te denken dat dat nu wel zo zou zijn. Vermoedelijk verblijven er, dankzij het Europese Erasmusprogramma, nu meer buitenlandse studenten dan ooit in de stad. Zij hadden geen betere keus kunnen maken. Nog altijd leent geen metropool zich zo willig en opwindend als Parijs voor de ontdekking van wereldwijsheid, kosmopolitisme, intellectuele passie en een bonheur déniaisé.
|
|