| |
| |
| |
Atte Jongstra (o1956) - Foto Klaas Koppe.
| |
| |
| |
Fictie op zoek naar actie
De doe-boeken van Atte Jongstra
Bart Vervaeck
werd geboren in Mortsel in 1958. Studeerde letteren en wijsbegeerte aan de Universiteit Antwerpen en is hoogleraar Nederlandse literatuur en literatuurwetenschap aan de Vrije Universiteit Brussel. Publiceerde, naast artikelen over moderne Nederlandse literatuur in diverse tijdschriften, ‘Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman ’ (1999) en ‘Vertelduivels: handboek verhaal-analyse’ (met Luc Herman, 2001).
Adres: Kapelseweg 162, B-2811 Leest
In zijn recentste boek, De tak van Salzburg, presenteert Atte Jongstra een zeventigtal onorthodoxe boekbesprekingen die vooral aandacht hebben voor het detail dat in de gemiddelde recensie buiten beschouwing blijft. Jongstra bekijkt dat detail met een associatieve geest, zodat het kleine hem van het ene naar het andere punt voert. De lezer volgt, soms stomverbaasd, soms ademloos als las hij een detective, altijd geïntrigeerd en geamuseerd. Het boek lijkt wel een handleiding voor hersengymnastiek. Jongstra's literatuur vraagt om actie. Beweeglijkheid. Zijn teksten zijn, volgens het oude onderscheid van Roland Barthes, niet alleen lisible, maar vooral scriptible. Je moet ze als lezer mee schrijven.
Maar in deze praktische context is theorie niet echt gepast. Aan het begin van De tak van Salzburg formuleert Jongstra het zo: ‘Ik hoop dat deze autobiografie van een lezer velen tot exempel kan dienen, maar ik geloof dat De tak van Salzburg in eerste instantie een doe-boek is. Het laat zien hoe ik niet verzoop in bibliotheek of internet, intussen is het zelf bijna een hele bibliotheek. Ook in De tak van Salzburg is het voor de lezer zaak niet te verzuipen in de vloed van onderwerpen en weetjes. Maar. Je kunt niet zwemmen leren zonder dit echt te doen. Dit is mijn raad: hou de baantjes kort, zwem niet tegen de stroom in, rust op tijd uit. En het is beslist niet verboden om nu en dan slechts een teen in het water te steken. Wees nieuwsgierig, denk niet te diep na. Speel en lees, maak aantekeningen, heb veel plezier. En wees altijd voorzichtig.’
In al zijn proza heeft Jongstra het over het lezen en het schrijven als een tocht. Gaat het in Salzburg om een zwemtocht, dan gaat het in Groente (1991), de eerste roman van de schrijver, om een wandeling door de moestuin, die uiteindelijk een wandeling is door honderden boeken en teksten
| |
| |
over die tuin: ‘Als ik per se zelf iets zou moeten zeggen, komt een lange tocht ter sprake, door handleidingen over de moestuin, zaaischema's, naslagwerken in den brede en deelstudies die onbekommerd de diepte inschieten. Heen en weer bladerend te hooi en te gras.’ Zo werkt Jongstra als schrijver, en zo ook verwacht hij dat zijn lezer werkt. Werk is hier geen arbeid, maar plezier. De amateur en de hobbyist genieten de voorkeur boven de academicus en de professional. ‘In Italië treft men de mooiste stemmen aan onder amateurs die nog nooit in een schouwburg hebben gestaan,’ aldus Stendhal, geciteerd in De tak van Salzburg. Lezer en schrijver zijn letterlijk als de amator, de minnaar, die leest en schrijft uit liefde voor de tocht en de tekst.
Liefde is dan ook een centraal thema in alle romans van Jongstra. In Groente onderneemt de ikfiguur zijn eindeloze tocht uit liefde voor de onbereikbare Clare. In Het huis M. (1993) wordt hij gestuurd door de liefde voor Maria, ‘de vrouw van mijn angstdromen’, een raadselachtig wezen dat door haar minnaar vermoord wordt maar telkens opnieuw verrijst. In Disgenoten (1998) reist de hoofdfiguur naar het Noorden om aan zijn huwelijksproblemen te ontkomen. In de Scandinavische wouden wordt hij verliefd op Marie. In Hudigers hooglied (1999), Jongstra's recentste roman, wil de titelfiguur opgaan in zijn geliefde vrouw Rosa. Het koppel trekt naar Frankrijk, en maakt lange wandelingen in de natuur. Hudiger zoekt het geluk in ‘een wandeling zonder gebeurtenissen, zonder spektakel’, een tocht door de natuurals-boek: ‘De wereld lag er gezellig bij, als in een winterboek.’
Dat de tocht-uit-liefde door de wereld-als-boek voert, wijst er al op dat het hier niet louter om een verhaaltje of een thema gaat. De kern van Jongstra's poëtica ligt hier. Zoals zijn personages liefdevol dwalen door het landschap, zo dwalen schrijver en lezer liefdevol door een landschap van boeken. ‘Ik schrijf reisindrukken bij mijn tocht door een romanlandschap’, zegt Jongstra in zijn essaybundel Familieportret (1996). Je kunt dat opvatten als een reductie van de werkelijkheid tot een tekst, maar daar is het Jongstra nu net níet om te doen. Hij wil dat zijn teksten in de werkelijkheid overgaan, dat zijn woorden daden worden. En daarvoor is hij in de leer geweest bij de specialisten van het vleesgeworden woord: de religieuzen.
| |
De taal van de levende natuur
‘Voor kerkdiensten, oudtestamentische preken over hel en verdoemenis in het bijzonder, had ik altijd een grote voorliefde gekoesterd. De gloeiende bewoordingen, de beeldende advocatuur van de zuiverheid.’ Dat staat te lezen in de verhalenbundel De psychologie van de zwavel (1989). De woorden worden uitgesproken door de hoofdfiguur van het verhaal ‘De wolken’, alweer een man die op reis gaat en die zijn verplaatsing daarbij vooral dankt aan de verbeelding en de vervoering die hem geschonken worden door lite- | |
| |
raire teksten. De religieuze retoriek etaleert ‘de voor elke schrijver aantrekkelijke identificatie van de wereld met de taal’, de openbaring. De taal gaat open, en de wereld verschijnt. Voor de gelovige is de natuur een boek, door God geschreven. Voor de figuren van Jongstra moeten de boeken de natuur weer laten opengaan, maar dat is eerder een kwestie van liefde dan van geloof.
Zo is er de hoofdfiguur van Disgenoten. Hij is een professionele redenaar, die op een symposium probeert de deelnemers opnieuw in contact te brengen met het boek van de natuur. ‘Het landschap waarin wij op aarde wandelen, is voor de moderne mens een boek dat werd gesloten. Ten onrechte, waarde deelnemers. Dat boek moet weer open.’ Hij vraagt zijn luisteraars ‘zich langzaam neer te laten zakken in dit landschap, om voorzichtig te bladeren in het boek dat wij vroeger uit het hoofd kenden.’ Hij wil dat de taal weer natuurlijk wordt, dat de teksten weer echt worden, de woorden daden. De theorie praktijk.
Om dat te bereiken moet de taal worden als de natuur, en dat is niet min. De natuur is namelijk niet alleen erg groot, maar ook erg complex, zelfs paradoxaal. Niets in de natuur bestaat zonder zijn tegendeel. Geen dag zonder nacht, geen bloei zonder verval. Daarom is er in de natuur nooit stilstand of evenwicht, maar steeds strijd en labiliteit. Wil de taal die beweeglijkheid aan het woord laten, dan moet ze zich bedienen van beelden die zo dicht mogelijk bij de natuur aansluiten. Dat zijn lijfelijke beelden, metaforen die het woord vlees laten worden. Beelden die tegenstellingen met elkaar verbinden. De verbinding schept een onophoudelijke stroom van associaties, die nooit een punt van evenwicht of stilstand bereikt. ‘De mens leeft in een verzameling metaforen,’ luidt het in het titelverhaal van De psychologie van de zwavel, ‘in het beschermende gebladerte van beeldspraken.’
Vandaar Jongstra's zintuiglijke en beeldende taal. Hij filosofeert niet aan de hand van abstracte concepten en ideële uiteenzettingen, maar maakt de ideeën voelbaar in concrete beschrijvingen. Zo probeert hij in Groente de zaken uit te leggen door ze in bloemkolen en andere groenten uit te beelden. De vergankelijkheid is hier geen abstract thema, maar een concreet beeld: groente groeit op mest, ze sterft om leven te geven en ze duikt weer op na de winter. ‘Groente weet waarvan ze gekomen is en ook waar ze naartoe gaat. Ze getuigt [...] van de waarheid omtrent het eigen komen en gaan.’ Daarom is de metaforiek van de groente even bruikbaar om dingen uit te leggen als de abstracties van de wiskunde: ‘Veel lezers ook keerden voor een betrouwbare woordenschat terug naar de al eeuwen vóór Euclides vertrouwde moestuin. Zij spreken in bonen en sla. [...] Er ligt evenveel waarheid in de driehoek als in de bloemkool.’
Een dergelijke taal trekt geen grenzen, maar opent steeds nieuwe vergezichten. In het titelverhaal van de bundel Cicerone (1992) zegt Augustinus:
| |
| |
‘Het gaat met beeldspraken al net zo als met herinneren: van het een komt het ander. Het begint met een detail, door welk van de zes zintuigen ook ooit ingedronken. Daarna heb je weinig meer in te brengen. De beelden nemen de macht over.’ Het zesde zintuig verwijst naar de intuïtie en de verbeelding, die onafscheidelijk zijn van de empirische zintuigen en de tastbare beelden. Waarneming en fantasie, beeld en verbeelding, ze horen bij elkaar. Elk woord roept nieuwe woorden op, en in dat eindeloze proces wordt de wereld opgeroepen. Wordt het woord vlees. Zo is het detectiveverhaal van Het huis M. een eindeloze glijpartij van het ene M-woord naar het andere: van Murk, de hoofdfiguur, en Maria, zijn droomvrouw, naar ‘M for murmer’, en zo naar mysterie, moord, metamorfose en een hele reeks figuren van wie de naam met een M begint. Het verhaal is de beweging tussen al die M-woorden.
Daarom wil Jongstra in zijn boeken ook nooit de zaken afbakenen of definiëren. Een definitie veronderstelt dat je een woord op zichzelf zou kunnen beschrijven, terwijl je het in feite alleen via andere woorden kunt omschrijven, die steeds nieuwe woorden met zich meebrengen. In de theorie is dat proces bestudeerd door mensen als Ferdinand de Saussure en Jacques Derrida. Jongstra hanteert het in de praktijk: ‘Kan een kleur van zichzelf “gezond” zijn? Nee. We zien een eerste betekenis, en meteen daarna een netwerk, een veld van betekenissen, een stelsel van associaties. Analogieën.’ Aldus de verteller van ‘Wetenschap omtrent de vrouw’, een verhaal uit Cicerone.
Als Jongstra al definities gebruikt, zijn die van de beeldende soort, waardoor de betekenis verruimd wordt in plaats van afgegrensd. Het eerste essay van De tak van Salzburg omschrijft de aal als ‘de paddestoel der wateren’ en even later als ‘de truffel der wateren’. Dergelijke beelden zijn heel concreet, tastbaar, zintuiglijk, en in die zin natuurlijk, maar evengoed zijn ze raadselachtig, halfduister. Dat is de taal die Jongstra met veel verve en virtuositeit hanteert: tastbaar en toch onvatbaar. Daarom ook blijven zijn boeken zo licht, ondanks hun grote complexiteit. Met een minder zintuiglijke en beeldende stijl zou zijn werk waarschijnlijk hermetisch genoemd worden.
| |
Dode natuur
De tocht die de personages in de beschreven wereld afleggen - de zogenaamde inhoud - en de reis die de lezer en schrijver in de beschrijving - de zogenaamde vorm - maken, blijken nu een en dezelfde beweging: een verschuiving van het ene beeld naar het andere. Een reis in en door de verbeelding. Wie de associaties stopzet, verknoeit de reis. Dat gebeurt wanneer men beelden letterlijk gaat nemen. Zo wordt de hoofdfiguur op het eind van Groente letterlijk een groente, en houdt hij op te bestaan. Hij ziet zichzelf in de spiegel: ‘Een wonderlijk beeld. Een borstkas als een pompoen onderaan, een artisjok
| |
| |
in 't knoopsgat, mijn hoofd gestut door een bleke aubergine en een prei.’ En hij weet: ‘Alles letterlijk nu. [...] Nu sta ik stil. Voorgoed.’
Als de beelden letterlijk genomen worden, is er geen afstand meer tussen woord en ding. Geen alsof meer. En waar geen afstand is, kan geen reis zijn. De taal verliest haar natuurlijke beweeglijkheid en de dood komt kijken. In ‘Een perfect stuk’, een verhaal uit De psychologie van de zwavel, wordt de metafoor van het witte blad als blanke huid letterlijk genomen. Zo is er de moordenaar Charles Smith. ‘De beschrijving van diens verhoor en terechtstelling is in 1855 uitgegeven, in de huid van de heer Smith zelf gebonden. Kleine oplage geweest natuurlijk...’
Het blijft licht en grappig, maar het sluit geen melancholie of ernst uit. De reis is gedoemd onvoltooid te blijven, de liefde onvervuld. Dat is weliswaar de ‘natuurlijke’ gang van het leven, maar evengoed leeft bij de mens het verlangen om de liefde wél vervuld te zien, en om wél eens een keer ergens aan te komen. Dat mag dan een vorm van doodsverlangen zijn, het is ook een streven naar zelfopheffing via de ander. Dat streven komt in de recente romans van Jongstra veel explicieter naar boven dan in zijn vroegere werk. Zo heeft de titelfiguur uit Hudigers hooglied één doel: ‘In jou wil ik verdwijnen’, zegt hij tegen zijn vrouw. Maar die vindt zijn verlangen verkeerd. Tussen ik en ander, vrouw en man moet een afstand blijven, net zoals tussen woord en ding, beeld en realiteit. Vallen twee polen samen, dan is er geen spanning meer tussen plus en min en blijf je over met nul. Niks. Ik formuleer het nogal abstract. Jongstra doet het veel concreter, met het beeld van de storm, dat voor de liefde staat: ‘Als onweer. Positief, negatief, uitsteeksels en wolken volgepakt met ionen gingen slaand en knetterend, in schichten en pluimen de verbinding aan.’ Die verbinding mag geen versmelting worden, al is dat wel Hudigers wens: ‘Op basis van het vlakonderhuidse kruingevoel dat zij hem als eerste gaf, had hij zichzelf naar bijna nul gecijferd.’
Bijna nul - het lijkt weinig en het lijkt negatief, maar, zoals dat in Jongstra's natuur nu eenmaal gaat, heeft het ook zijn positieve kanten. Jongstra heeft een voorkeur voor alles wat bijna niets is: het kleine, onooglijke, het futiele detail. Van in zijn eerste boekpublicatie, het essay De multatulianen (1985), schuift Jongstra de grote lijnen en de wetenschappelijke veralgemening opzij ten voordele van veelkleurige en levende details. Hij presenteert ‘een bonte stoet van bewierokers en bewonderaars, met omstanders. [...] U vindt hier geen beschouwing over het aandeel van Du Perron en Ter Braak [...]. Wel kunt U bijvoorbeeld de multatuliaanse zuster Drughorn volgen in de strijd tegen haar lutherse omgeving te Driebergen.’
Maar geen plus zonder min: de aandacht voor het futiele is niet vrij van het besef dat alles uiteindelijk futiel is. Of wordt. Hudiger nog eens: ‘Wat er gebeurt, dacht hij, het meeste stelt niets voor, wat ook de oorzaken, gevolgen
| |
| |
zijn er niet. Zuchtjes in een stroom van lucht, feitelijkheden als een rijpe valeikel in een oktobereikenbos, een dode merel, een waterplas op het punt van te verdampen, een half dichtgesneeuwd vossenspoor.’
| |
De taal van het geheugen
Als er geen reservoir van beelden zou zijn, geen warenhuis, dan zou er geen reis door de verbeelding mogelijk zijn. Dat warenhuis wordt gebouwd én beheerd door het geheugen. Zonder het geheugen is er niets: geen buitenwereld die herinnerd kan worden, geen woorden en beelden die opgeslagen op gebruik wachten, geen ik. ‘Ik ben wat ik me herinner te zijn. Ik besta bij mijn geheugen,’ zegt Augustinus in Cicerone. De geschiedenis van de mensheid is voor haar voortbestaan afhankelijk van het individu dat zich de grootschalige loop der dingen herinnert. En die herinnering is geen weerspiegeling van ‘echte’ feiten, maar een verbeelding, een constructie waarin het ik zichzelf construeert. De verteller van Groente is ‘iemand die de geschiedenis tot een eigen verleden probeert uit te bouwen’. En zo bouwt hij zichzelf: ‘Volgt u mij nog? Want ik spreek, als ik over mijn moestuin vertel, uitsluitend over mijzelf.’
In die zin schrijft Jongstra steeds over zichzelf, hoe breed uitwaaierend zijn verhalen en beschouwingen ook zijn. Een voorbeeld uit de verhalen: de verliefde reiziger in ‘Naar het noorden’, een vertelling uit De psychologie van de zwavel, zet uiteen ‘dat alles natuurlijk autobiografisch is’. Een voorbeeld uit de beschouwingen. De essaybundel Familieportret bevat bij wijze van inleiding de volgende woorden: ‘Wat er namelijk ook wordt besproken in essays zoals ik me die voorstel, het gaat in wezen altijd over de essayist zelf.’
Enige voorzichtigheid is hier geboden. Het gaat om de schrijver en de essayist, niet om de mens Atte Jongstra. Het ik dat Jongstra opvoert, is geen vooraf gegeven individu dat zich van de taal bedient om zijn diepste emoties aan het papier toe te vertrouwen. Het ik is een tekst, een zoekende beweging in plaats van een gegeven. De autobiografie à la Jongstra onderstreept het grafische deel van de term, dat wil zeggen: het schrijven. Jongstra heeft zichzelf gaandeweg als schrijver gevormd en gemanifesteerd door andere teksten en schrijvers te imiteren. Zijn eerste echte outing als literair auteur komt in De psychologie van de zwavel, een boek dat expliciet voorgesteld wordt als de navolging en rewriting van Jongstra's voorbeelden. Zo herschrijft hij een stuk uit Flaubert en Strindberg en pasticheert hij de negentiende-eeuwse Hollandse verteltraditie. In Familieportret breidt hij de lijst van voorbeelden uit: Gogol, Montaigne, Sterne, Brakman, Multatuli uiteraard. Algemener gaat het om auteurs van ‘opengewerkt proza’, dat wil zeggen proza zoals ‘het Centre Pompidou: de constructie is van buitenaf zichtbaar, of beter, het gebouw zelf gaat schuil onder alle mogelijke bouwkundigheden, die normaliter aan het oog worden onttrokken.’
| |
| |
Een dergelijke literatuur is dus tegelijkertijd zeer zelfbewust - ze etaleert de constructieprincipes, de bouwkundigheden die normaal verstopt worden - en zeer persoonlijk. Zeer afstandelijk eén zeer betrokken. Zeer sterk gericht op de tekst én op het ik. Jongstra's werk laat zien dat er een eindeloze wisselwerking is tussen taal en mens: de literatuur wordt geboren uit het ik, maar dat wordt op zijn beurt geboren uit de literatuur. ‘Unser Dasein startt von Büchern,’ luidt het in een motto van De psychologie van de zwavel. Een motto dat je moeiteloos kunt omkeren. Zolang er heen en weer gereisd kan worden tussen de tekst en het ik, zo lang blijven de letteren én de mens levend. Die reis veronderstelt de werkzaamheid van de verbeelding en het geheugen. Voor de lezer een opdracht, een oproep tot actie. De fictie wordt dankzij deze actie geen vrijblijvend spelletje, maar een spel op leven en dood.
| |
Bibliografie
atte jongstra, De tak van Salzburg, Querido, Amsterdam, 2002, 445 p. |
atte jongstra, Hudigers Hooglied, Querido, Amsterdam, 1999, 187 p. |
atte jongstra, Disgenoten, Querido, Amsterdam, 1998, 215 p. |
atte jongstra, Familieportret, Contact, Amsterdam, 1996, 216 p. |
atte jongstra, Het huis M. Memoires van een spreker, Contact, Amsterdam, 1993, 363 p. |
atte jongstra, Cicerone, Contact, Amsterdam, 1992, 186 p. |
atte jongstra, Groente, Contact, Amsterdam, 1991, 198 p. |
atte jongstra, De psychologie van de zwavel, Contact, Amsterdam, 1989, 222 p. |
atte jongstra, De multatulianen. 125 jaar Multatuli-verering en Multatuli-hulde, Joost Nijsen, Amsterdam, 1985, 263 p. |
|
|