gigantische sommen in plantages, fabrieken, huisvesting, onderwijs en gezondheidszorg. De gecombineerde Wonji-Shoa plantage was een tijdlang een van de best renderende rietsuiker-bedrijven ter wereld. De HVA kreeg daardoor een uitstekende internationale reputatie en mocht ook in andere landen als Tanzania, Ghana, Peru en Brazilië agro-industriële projecten begeleiden. Maar ook aan dit succesverhaal kwam een eind: na de communistische omwenteling in Ethiopië werden de HVA-bezittingen onteigend in 1975 en de laatste Nederlandse werknemers vertrokken.
René van Slooten werkte van 1967 tot 1975 in de suikerfabrieken van de HVA en haalt in de tien verhalen in Tsahai herinneringen op aan zijn verblijf. Het is niet alleen het verhaal van het einde van een tijdperk voor de HVA, maar ook voor Ethiopië zelf. Want Van Slootens Ethiopische jaren waren ook de laatste jaren van het bewind van de legendarische keizer Haile Selassie. Hij merkt in zijn inleiding op dat er, op een paar avontuurlijke jeugdboeken na, nauwelijks iets geschreven is over de Nederlandse gemeenschap in Ethiopië.
Van Slooten houdt duidelijk van Ethiopië (‘omdat het leven er werd geleefd met een intensiteit die ik Nederland nog nooit heb ervaren’) en zijn boek gaat dan ook eigenlijk meer over het land zelf dan over de Nederlandse aanwezigheid aldaar. Hij is niet zoals Rimbaud, die na zijn desertie uit het Koninklijk Nederlands Indisch Leger van 1880 tot 1891 in de Ethiopische stad Harrar woonde en daar als wapenhandelaar zijn steentje bijdroeg aan de overwinning op de Italianen in 1896. In een brief van 20 februari 1891 aan zijn moeder klaagt de dichter-ziener vooral over het ellendige klimaat, het slechte voedsel, ‘la rage continuelle au milieu de nègres aussi bêtes que canailles’ en over zijn behoefte aan goede Franse steunkousen (‘le pied est no 41 pour la chaussure’) die zijn spataderen soelaas moeten bieden. Van Slooten schrijft over het hartverwarmende on-Nederlandse talent van de Ethiopiërs om een gesprek met een wildvreemde te beginnen, de ongecompliceerde omgang van zwarte venussen met seks en de pracht van het land waar de kalender 13 maanden telt. Hij zit niet te sakkeren op zijn kamertje, maar verkent Ethiopië in zijn wagen, met de bagage op de achterbank en een kofferbak vol reparatiespullen en reserveonderdelen, onontbeerlijk in een land ‘met slechte wegen en zonder Wegenwacht’. Op een van zijn tochten ontmoet hij in de kerk van Kulubi de rondtrekkende priestermonnik Gebre Yesus, van wie hij in 1985 nog een brief ontvangt. Yesus schrijft: ‘Al vele eeuwen komen er ferendzji naar Ethiopië. Uit Portugal en Engeland en Frankrijk en Duitsland en Italië en Zweden en Amerika en Arabië en nog veel meer landen, zoals jouw Holland. Sommigen kwamen met goede bedoelingen, terwijl anderen oorlog wilden voeren. Maar altijd waren de contacten met Ethiopië in het voordeel van de ferendzji en waren zij niet werkelijk in ons
geïnteresseerd.’ Met Tsahai bewijst Van Slooten dat de laatste bewering misschien toch wat te veralgemenend is.
rené van slooten, Tsahai, Stadsdrukkerij Amsterdam, 2001, 134 p., ISBN 30-5366-096-8.
Na al die warme delen van de wereld zit de kou in het staartje. In 1939 werd bijna een schrijver uit de Lage Landen bedacht met de Nobelprijs voor literatuur. Samen met Herman Hesse en Frans Sillanpää behoorden Johan Huizinga en Stijn Streuvels tot de magische Laatste Vier. In de eindspurt wonde Finse auteur het van Huizinga. Streuvels was als eerste afgevallen, nog voor de ‘ethische anarchist’ Hesse. Bijzonder jammer voor de schrijver met een van de meest memorabele kapsels uit de Vlaamse literatuur, temeer daar de man van Ingooigem een bijzondere belangstelling voor de Scandinavische letteren had. Hij is een van de auteurs die aan bod komen in Een gezonde noordervorst, Bart Dooms' studie over ‘Vlaamse visies op Noorse literatuur tussen 1830 en 1914’. Het boek is het eerste deel in de Norvegica-reeks van de Noors-Vlaamse Vereniging en beschrijft hoe de Vlaamse intellectuelen op hun zoektocht naar verwante volkeren hun blik op Noorwegen gingen richten. De Noren waren achtereenvolgens gedomineerd geweest door de Zweden en Denen, waardoor hun nationale verleden en taalgeschiedenis interessante vergelijkingspunten bood met de Vlaamse situatie in het nog jonge België. Een titel als ‘Noorwegen Noorsch’ (Felix Rutten in Dietsche Warande en Belfort, 1911) zegt genoeg in dit verband. Dooms' onderzoek naar dit ‘Vlaams Scandinavisme’ richt zich op de literaire interesses, vertaalvoorkeuren en reisverhalen van vooraanstaande literatoren als