aard niet navertellen. Eenmaal buiten de droomkamer van Verhelsts vertelkunst, doorgeslikt als een druif en volstrekt buiten adem, lijk je haast vergeten wat er gebeurd is. Woorden liggen als een herinnering op de punt van je tong, eindeloos wachtend op een perfecte herhaling.
‘Niet de herhaling is het doel, maar de perfectie die door de herhaling bereikt wordt. Men moet naar de sterren reiken ook al vermoedt men dat ze er niet zijn.’ Het beginsel (zonder einde) van de jonge kunstenaar die in Memoires van een luipaard aan het woord komt, typeert zeer goed de ambitieuze sprong in de verbeeldingskracht die het proteïsche schrijverschap van Verhelst (voor de gelegenheid in ‘een beweeglijk luipaardvel’) zelf lijkt te willen maken. Het sensationeel vormgegeven Memoires van een luipaard, dat in zijn onderhuidse behandeling van de mythe van Orpheus en Eurydice niet toevallig de helse diepte van het dichterlijke verlangen zelf peilt, vormt een reikhalzend hoogtepunt in Verhelsts veelvormige oeuvre. Hij bereikt er, met zijn orfische dichtkunst, een zintuiglijke abstractie die, om Nietzsche te citeren, oppervlakkig is, uit diepte.
Terwijl een poëtische lichtkrant voorbijflikkert, die de bloedhete grondtekst als het blauw van de hemel weerkaatst en uiteindelijk zelfs opneemt in een volmaakte cirkelbeweging, sluipen de woorden zomernachtelijk loom en langzaam over de ledersoepel geschreven bladzijden: ‘Het is een van die nachten waarop de lucht even zacht is als de buik van een kat. Je buigt je voorover en je legt de vingertoppen op die woorden. Van links naar rechts. Traag blijf je die zin strelen tot de pels begint te knetteren.’ Terwijl de werkelijkheid verdwijnt in taal, wordt de taal zelf werkelijkheid, de enige werkelijkheid waarin het verlangen van Orpheus het dodelijke verlies van Eurydice overleeft. En daarover gaan dan ook de (te) trage terugblikken van het snelste dier
Peter Verhelst (o1962) - Foto David Samyn.
ter wereld: over een manier van overleven in het besef van de dood, over een volgehouden manier van verlangen in het besef dat de geliefde altijd al uit het zicht is verdwenen. In Verhelsts eigen woorden vormt de novelle een uitwerking van het verlangen (uit
De kleurenvanger, 1996) om ‘ooit een zin te schrijven die de vorm aanneemt van een meisjeslichaam’.
De jonge ikverteller, begiftigd met de kunst om te tekenen naar levend model, herkent in de ogen van zijn mysterieuze buurvrouw al vroeg ‘het verdriet van de tropen’, een onnoembaar verdriet dat geen woord kan vatten, ‘niets dat niet met de dood heeft te maken.’ De herinnering aan de blik van die (kort nadien verdwenen) buurvrouw waart als een schim door de memoires van het naamloze hoofdpersonage, alsof zij in de (doods)kist met tekenmateriaal zit die hij bij zijn latere amoureuze omzwervingen door de stad bij zich draagt. De zelfvernietigende staat van constante verliefdheid waarmee hij in zijn memoires de zwartomrande contouren van zijn haast onaanraakbare geliefde(s) tekent, lijkt één grote poging van de verbeelding om die oorspronkelijke blik terug te vinden en het verdriet te herkennen dat hem nu zelf eindeloos treft. De angstaanjagend sublieme para-