Ida Gerhardt (1905-1997) - Foto Klaas Koppe.
de hoofdmoot een vertaling was van twee boeken van Lucretius' filosofische leerdicht
De rerum natura. In de ‘eenzame’ en ‘grootse’ Lucretius projecteerde ze haar eigen isolement. Bij Vergilius (niet de schrijver van de
Aeneïs dat ze een ‘afgedwongen’ werk noemt), bewondert ze de
Georgica (
Het boerenbedrijf). Ze identificeert zich met de bescheiden en teruggetrokken dichter: ‘wat boers en tevens zeer voornaam’ (
Bij dag en nacht), dweept met zijn en haar boerenafkomst, er heilig van overtuigd dat de boerenstand de ruggengraat van een volk vormt en de hoeder is van het landschap.
Telkens blijkt dat Gerhardt gevoelsmatig en intuïtief (en dus nogal apodictisch) reageert op klassieke schrijvers . Zakelijk analyseren en argumenteren zijn in haar proefschrift niet haar sterkste kant. Gerhardt leest Lucretius psychologiserend, haar uitspraken over de man achter het werk zijn niet echt historisch controleerbaar. Haar vertaalopvattingen zijn eenvoudig. Een vertaler van poëzie moet zelf een dichter zijn, een diepe verwantschap voelen met het werk, zich zeer sterk aan de tekst houden door bijvoorbeeld de woordorde van het origineel te volgen. Bovenal moet de vertaler ontzag voor de tekst tonen. Dat ontzag stemt nederig, maar maakt juist de kracht vrij om in de eigen taal (‘het edelste vermogen’) het origineel opnieuw geboren te laten worden:
Lucretius-vertaling
Een suizelen van regen aan de ruit
en binnen niets dan dit: te zijn gebogen
over de tekst, die voor de vraag der ogen,
de onafgewenden, langzaam zich ontsluit.
En dan de zware stuwing - een bewogen
dwingende arbeid; tot het denken stuit
en luister: helder hoorbaar het geluid
der eigen stem - het edelste vermogen.
Gerhardt koos in haar Lucretius-vertaling, consequent aan haar uitgangspunt van trouw aan het origineel, nog voor de hexameter. Dat was hoog gegrepen. ‘De val van de Griekse hexameter, dat machtige zeerythme, kan in het Nederlands niet dan zeer onvoldoende worden weergegeven’, annoteerde ze later bij drie woorden van Homerus. Op aanraden van Nijhoff ruilde ze de hexameter in voor zesvoetige jamben in haar vertaling van de Georgica. In de ‘uitgeblinde’ cycloop van Homerus' Odyssee, zag zij zichzelf, het blinde wezen dat onbeholpen door het leven struikelt, maar meer ‘ziet’ dan de anderen. Bij Plato bewonderde ze de dialoog die wederzijds respect veronderstelt. Ze was een veeleisende lerares die haar leerlingen ernstig nam en vast geloofde dat zij kennis in hen kon wakker maken, als de vroedvrouw-Socrates die ‘bevrijdt wat er al is’. Sappho was het model van de dichteres, maar wie verwacht dat Ida dweept met het ‘Lesbische’ komt bedrogen uit. Het grote model blijft J.H. Leopold, bij wie Gerhardt in de klas zat. Hij wijdde haar in in een bepaalde manier van zien. Hij was vader en verrader (de paranoïde dichter keerde zich op een bepaald moment bruusk en totaal af van zijn geliefde leerling), maar hij blijft de toetssteen van leven en werk, hoe verschillend ook.
In het lange gedicht ‘Twee uur, de klokken antwoorden elkaar’ komen Gerhardts geloof in en twijfel aan het leraarschap, de jeugd, de Oudheid als opvoeder en bron van schoonheid samen: aan het meer van Neuchâtel ziet zij op een meidag in 1971 hoe gymnasiasten hun schriften in brand steken. Haar hart is bij de revolte van jongeren tegen een verdorrend onderwijs én bij de dichters wier stem in onderwijshervormingen weggesnoeid wordt. Zij vreest een jeugd ‘afgesneden van de wortel-stok’, vervreemd van de ‘verrukkingen van mijn jeugd’, ‘dichters die mij brood en beker