Een vlietend beeldarchief.
J. Eijkelboom bijna compleet
Poëzie publiceren betekent voor een dichter niet alleen stilstand doordat hij bepaalde thema's een definitieve plek geeft in een bundel, maar ook beweging: zo'n publicatie zegt iets over een voorbije periode in het schrijversbestaan en werpt tegelijk een licht vooruit. J. Eijkelboom verzoent die twee bewegingen op een bijzondere manier door een verzamelbundel te combineren met nieuw werk. Des te boeiender is dit, omdat de spanning tussen heden en verleden wezenlijk deel uitmaakt van Eijkelbooms poëzie. De dichter is intussen 76, maar het zou zijn poëzie tekort doen door zijn nieuwe bundel Heden voelen mijn voeten zich goed louter te catalogiseren als gedichten van een man op gevorderde leeftijd die in gedachten verwijlt bij wat voorbij is. Daarvoor ademen die gedichten te veel vitaliteit uit. Neem het gedicht ‘Kras’, waarin Eijkelboom zich erop betrapt dat hij ‘zijn eigen poppenspeler’ wordt als hij ‘schokkend zijn schouders rechttrekt // bij de benadering van een nog mooie vrouw.’ Er zit in de recentste gedichten natuurlijk ook aanvaarding van het menselijke lot, met veel aandacht voor de vergankelijkheid. En die is in de loop van de jaren en van de zes bundels die eraan voorafgingen, toegenomen. Maar de bloemlezing Tot zo ver, die aangeeft dat Eijkelboom het nog niet voor bekeken houdt, illustreert dat veel elementen al in zijn eerste werk zitten. Niet verwonderlijk, want Eijkelboom debuteerde pas als dichter in 1979, toen hij al 53 was. Samen met Ed Leeflang, die ook op latere leeftijd debuteerde, werd hij toen - nogal ironisch én letterlijk - een ‘Echte Vijftiger’ genoemd. Eén ding hadden Leeflang en Eijkelboom gemeen: ze droegen, in tegenstelling tot de literaire Vijftigersbeweging, het taalexperiment zeker niet hoog in het vaandel. Wel schreven ze, en dat is niet veranderd, in herkenbare, beeldende taal poëzie over grote
thema's als liefde, angst, eenzaamheid, vergankelijkheid en dood. Hun gedichten moeten het hebben van nauwkeurige observaties die vaak een soort symbolisch karakter krijgen. De aanloop naar hun debuut was verschillend: Ed Leeflang schreef al zeer lang poëzie, maar had zijn gedichten jarenlang in de lade liggen. Jan Eijkelboom begon pas kort voor zijn debuut gedichten te schrijven. Voordien was hij altijd actief geweest als journalist. Wel had hij zich al eerder op een indirecte manier aan de letteren gewaagd als poëzievertaler. Het is altijd een waagstuk om te proberen literair werk in het net van de biografische duiding te vangen, maar Eijkelboom verwerkt zoveel elementen uit zijn persoonlijke levenssfeer zonder dat zijn gedichten platgeslagen worden door anekdotiek, dat we het erop kunnen wagen.
Misschien is de terughoudende, observerende houding van de dichter in Tot zo ver wel beïnvloed door Eijkelbooms loopbaan in de journalistiek. Je zou kunnen zeggen dat hij het voorbijgaan van de tijd, de vergankelijkheid, het verlangen naar de jeugd en de jongensachtige toon hier en daar, die een vitaal elan aan zijn gedichten geeft, allemaal objectiveert, zoals een journalist hoort te doen. En toch is een beetje een goede verslaggever erg betrokken op wat er om hem heen gebeurt. Zo'n paradoxaal genoeg scherp toekijkende, maar niet ingrijpende dichter is J. Eijkelboom blijkens Tot zo ver. Neem de slotregels van het drieluikje ‘De kleine komedie’ in Eijkelbooms debuutbundel Wat blijft komt nooit terug. Daar lees je:
Niets is er dan wat eeuwig is:
dat soms natuur passeert,
dat door de wolken scheurt
ons bange hart, ons vege lijf
Kunst kan de natuur soms overstijgen en de ratio, beweeglijk als zij is, kan ons voor de val in onszelf behoeden. Dat is zeker niet het programma van een ouder wordende man die er maar een beetje tegenaan zit te kijken. Hij moet kunst maken, nadenken over wat is. In zijn eerste bundels Wat blijft komt nooit terug, De gouden man en De wimpers van de dageraad moeten demonen bezworen worden, die zich vooral in de gedaante van Koning Alcohol presenteren. Om nog eens op het drie-