George Eliot, Woolf zelf e.a. - vindt deze laatste ondanks alle modernistische trekken sterk traditiebewust, al distantieert hij zich wel van haar totale overgave - tot in de dood - aan de literatuur. De vraag doet zich voor: moeten we misschien een soortgelijke parodiërende opzet niet ook achter het werk van de Vlaamse schrijver zoeken? Zo'n perspectief op het werk maakt het zo mogelijk nog interessanter.
In het Humo-interview noemt Mortier zijn eerste drie romans ‘een trilogie’, die hij in het kader plaatst van een uitgebreid, nog te schrijven oeuvre. Hij heeft hiermee bij wijze van spreken zijn weg voorbereid: ‘die drie boeken over een jongetje op het platteland moesten er nu eenmaal zijn voor ik verder kon.’ Een dergelijke uitspraak doet enigszins denken aan literaire strategen als Marcel Wring, die er een soortgelijke langetermijnplanning op nahoudt. (Mortier wijst in hetzelfde interview de visie van de oeuvrebouwer bij uitstek in de hedendaagse Nederlandstalige literatuur, Harry Mulisch, af als een ‘dichtgetimmerd universum’.) Voor dit grootscheepse project heeft de auteur intussen een overkoepelende titel bedacht: Het laatste boek van België. Hieruit klinkt beslist geen gebrek aan ambitie, eerder het tegendeel. Wordt in deze apocalyptische visie Claus toch niet naar de kroon gestoken? Komen we niet gevaarlijk dicht in de buurt van Reves ‘absolute boek’, Het Boek van het Violet en de Dood?
‘België - de keukentegel van Europa -is een creatie van de negentiende eeuw, de eeuw waarin God gestorven is... Ik wil op een of andere manier iets doen met die mythe. Als concept lag België al lang te rijpen voor het land er was - de economie, de kunsten, de politiek en de geografie zijn allemaal gebruikt voor dat ene grote kunstwerk dat België is. Misschien kan ik een reeks romans schrijven vanuit het perspectief dat België al verdwenen is en terug een soort idee is geworden. Het lijkt me intrigerend het verhaal van België door God zelf te laten vertellen: dat hij België geschapen heeft om zijn schepselen te onderzoeken en voor zichzelf een aantal dingen duidelijk te maken.’
Ernst of ironie, of iets van allebei? De tijd zal leren of dit begin, dit van zich afschrijven van een provinciale plattelandsjeugd, die Mortier intussen ‘kotsbeu’ is, uitgroeit tot een ruimer fictioneel panorama of een luchtkasteel zal blijken. Blijft het bij eentonige liedjes of kamermuziek, of zal de auteur ruimere, symfonische geluiden laten horen? In ieder geval lokt bovengenoemd programma - waar onder andere iets in doorklinkt van de olympische blik van een Musil - tot verder lezen, tot het op de voet volgen van de loopbaan van deze opmerkelijke auteur.