Ons Erfdeel. Jaargang 45
(2002)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdOngekooid verlangenHet zou een quizvraag kunnen zijn: wat hebben de conservatieve anarchist Paul Léautaud, de surrealisten en de stichter van het Verdinaso (Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen), Joris van Severen, gemeen? Antwoord: Rachel Baes (1912-1983), een eclatante Brusselse die in 1936 op een diner, aangericht door haar echtgenoot, Van Severen ontmoette en prompt verliefd op hem werd. Deze man bleek immers geen schreeuwer à la Degrelle, de poujadistische leider van Rex, maar een charismatische intellectueel met klasse. Baes was vierentwintig, de notariszoon uit Wakken, die zijn naam Georges in 1918 had omgebouwd tot Joris, tweeënveertig. Het werd een getormenteerde, passionele verhouding want Van Severen was wel op zoek naar een vrouw (le repos du guerrier!) die distantie aan passie en elegantie paarde, maar deze vrouw was getrouwd, en de katholieke Van Severen had scrupules. Ze was ook niet de enige vrouw in het leven van de Leider, die geregeld escapades naar de bars aan de Belgische kust ondernam maar voor de rest een ascetisch bestaan leidde. Rachel was dus de geliefde en niet de ‘vriendin’ zoals Luc Schepens haar in 1975 noemde in zijn overigens nog altijd heel lezenswaardig en genuanceerd stuk over Van Severen in Ons Erfdeel.Ga naar eind(1) In 2033 zal het allemaal duidelijk worden als de liefdesbrieven van Van Severen aan Baes (in het Archief en Museum van het Vlaamse Cultuurleven in Antwerpen) vrij komen. Vraag is of iemand ze dan nog zal lezen. Philippe Spriet zeker, als hij dat jaartal haalt, want hij schreef een heel betrokken boek over deze vrouw die met de jaren eigengereider en non-conformistischer werd. Voor een goed begrip: arrogantie en misprijzen waren nooit ver. Het is zijdelings ook een boek over Van Severen geworden, de verborgen Van Severen dan, en een boek dat uitwaaiert in nogal wat richtingen. Spriet houdt van zijn onderwerp en heeft het nog in levende lijve aanschouwd. Hij schrijft er gefascineerd en geïrriteerd over, flirt zelfs met een literair aangemaakte obsessie (zo heeft hij duidelijk Julian Barnes' Flauberts papegaai gelezen) maar pent al bij al een interessant boek bij elkaar dat een vrouw uit de plooien van de geschiedenis haalt die in haar leven veel figuren gekruist heeft die hier, bien étonnés de se trouver ensemble, de revue passeren. Er is kortom heel wat uit dit boek op te diepen. Laat ik beginnen met een anekdote over de Brugse socialist Achiel van Acker. In 1971 noteert Baes in haar dagboek de volgende opmerking, gemaakt tijdens een diner, van Paul Struye, toenmalig voorzitter van de Senaat: ‘Voor ons, rechtse mensen, is hij zeer bruikbaar. Hij heeft macht over de arbeiders en men luistert naar hem; ze denken zelfs dat hij hen verdedigt. Maar als de stakingen te lang duren, roepen we Achiel en zeggen we: genoeg. En Achiel heft de staking op.’ De adepten van de derde weg zijn gewaarschuwd. Rachel Baes, de dochter van een gevierd societyschilder die Koning Albert I had gekonterfeit en wiens kopie van Rubens' negerkop- | |
[pagina 631]
| |
pen in 1971 in Londen als een echte Rubens werd geveild, was groter van gestalte dan Van Severen en zou, na de dood van haar minnaar in 1940, een blijvend zwak vertonen voor kleine mannen met een innerlijke grootheid. Maar geen raakte in de buurt van haar grote liefde, op Léautaud na. Tijdens en na de oorlog verbleef ze vaak in Parijs en ontmoette er o.a. Cocteau en Eluard. Toch bleef ze een Brusselse die geen tweederangs Parisienne wilde worden, Sartre maar middelmatig vond en de sjofele existentialisten stijlloos. Breton raakte onder de indruk van haar présence maar zag in de vrouw toch vooral de muze. Rachel was wel gevoelig voor het charisma (alweer) van de dominante peetvader van het surrealisme, maar van zijn kleinburgerlijke entourage kreeg ze snel genoeg. Ze werd geen lid van de club. Magritte liet haar poseren als Shéhérazade maar hield op doek uiteindelijk alleen haar ogen en mond over. Michaux leerde haar verdovende middelen kennen. Maar het was vooral de oude misantroop Léautaud die op haar indruk maakte. In zijn vervallen landhuisje met tuin van tweeduizend vierkante meter in Fontenay-aux-Roses, ten zuiden van Parijs, zocht Baes Léautaud op en maakte hem het hof. Ook de kluizenaar met de messcherpe pen, die verfomfaaid en vervuild tussen zijn katten leefde, scheldend op de moderniteit, bleef niet ongevoelig voor haar charmes. In zijn Journal littéraire voert hij haar op als Rébecca S., zoals nu algemeen wordt aangenomen: met openhangende peignoir slentert ze door zijn huiskamer. Maar het blijft een raadsel wat er echt en wat gespeeld was in deze vreemde verhouding. Er duiken nog andere figuren op in dit leven. Cocteau wees Renée comtesse Maeterlinck op het Maeterlinck-achtige van Baes' doeken. Met Consuelo, ook comtesse, de Argentijnse vrouw van Saint-Exupéry, raakte ze ook bevriend. In het Grand Hotel in Parijs hadden de drie vrouwen het tussen de oesters, champagne en kaviaar over hun grote mannen die ze verloren hadden. Intussen kenden Baes' vernissages in Parijs en Brussel vaak succes met de juiste mix van diplomaten, aristocraten, schrijvers en kunstenaars op het appèl. Maar om een of andere reden brak ze als schilder nooit echt door. Ontbrak het haar aan doorzettingsvermogen, het bewandelen van de juiste wegen, de flair voor wat in de lucht hing? Kon het haar uiteindelijk echt schelen? Op de trein naar Kortrijk waar haar doek La bataille des Eperons d'Or in 1958 schandaal zou verwekken, observeert ze de medereizigers: ‘Figuren uit de schilderijen van Jeroen Bosch; ziedaar de Vlaming voor wie mon pauvre Georges gestorven is...Ik twijfel aan dit volk.’ Baes krijgt niet alleen weer aandacht door deze biografie. Als vervolg op de tentoonstelling Elck zijn waerom. Vrouwelijke kunstenaars in België en Nederland 1500-1950 organiseerde het Antwerpse Koninklijk Museum voor Schone Kunsten namelijk een tentoonstelling over haar en Jane Graverol onder de titel Gekooid verlangen. De twee kunstenaressen hadden weinig gemeen behalve een band met het surrealisme, hechter bij Graverol overigens dan bij Baes, die weinig op had met etiketten en schoolvorming. Op haar doeken figureren nogal eens meisjes, geplaatst in onheilspellende, claustrofobische ruimtes, die er bedreigend en bedreigd uitzien. Ze gooien een hoofd door de kamer (Jeu d'enfants, 1948), staan stokstijf voor de lege stoel van de Rechter (L'examen, 1949), wurgen elkaar met de glimlach, duwen elkaar de afgrond in - of strelen ze een hals en leiden ze weg van die afgrond? Drukt een maagdelijk wit, kanten kinderjurkje aan een waslijn een nooit vervulde kinderwens uit, heimwee naar de arcadische kindertijd, of wordt hier in een gevangenis een kind opgehangen? La naissance du secret heet het doek uit 1948, en je mag kiezen wat je er in ziet. Baes schilderde ook een cyclus over de laatste Franse koningin Marie-Antoinette: op een doek steekt ze ironisch glimlachend haar vinger in een miniguillotine. In 1968 toonde Baes in Brussel een heus filosofenkabinet met een Goethe die onderzoekend kijkt naar een portret van Freud, een Spinoza met uitpuilende tong (Les tics de Spinoza, dat je natuurlijk ook kan lezen als L'Ethique, een van die woordspelingen met de diepgang van de oppervlakte waarin surrealisten grossierden). Het heeft vandaag iets naïefs: André Breton in een portret van Descartes tot bloedens toe laten kerven en dat La reprise de l'inconscience noemen: Cogito, ergo sum, Ik denk, dus ik ben vervangen door Ik droom, dus ik ben. Het was in 1968 wellicht origineel. Marcel Broodthaers vond het zelfs pure pop-art. Maar vandaag zien | |
[pagina 632]
| |
we in Breton de zelfverklaarde paus van een kunstbeweging die ook dogmatisch is geworden. Ik kan geen verband leggen tussen deze schilderijen en de vrouw die hield van Van Severen, de vrouw die voor zijn ziel een monument in woorden oprichtte (waarover later meer) en nu naast zijn grafmonument in Abbeville begraven ligt. Maar zo zitten mensen nu eenmaal in elkaar. Wij zijn eclectische en tegenstrijdige wezens. En onze liefdes gaan met ons aan de haal en maken ons helderziend blind (of blind helderziend). Maar om het nog eens over Van Severen te hebben: wat wou de man eigenlijk? Wat was zijn ‘ideaal’? Als we Geyl mogen geloven die hem in 1929 in Sint-Michiels opzocht, was het ‘met tweehonderd vastberaden mannen over de Grote Markt van Brugge trekken.’ Scherpzinnig. In een sonnet met de titel ‘Ideaal’ dat Van Severen schreef toen hij zestien was, heette het nog onbepaald ‘naar hoogten moet ik heen’. Hij trok er meestal alleen heen, en veel heeft hij er niet verricht, kunnen verrichten, omdat hij zichzelf en zijn beweging buiten het politieke spel plaatste. Van Severen misprees de massa en de parlementaire democratie van het interbellum. Hij werd op een afstand trouw, vaak onbegrepen, gevolgd door zijn vastberaden keurtroepen, die vooral vastberaden bleven, een avant-garde die voorhoede bleef, een nutteloze elite die na zijn dood uiteenviel en alleen in de cultus van de ontvallen Leider nog eenheid vond. Ook Rachel Baes bleef haar minnaar trouw. In 1965 schreef ze een boek over hem: Joris Van Severen, Une âme (Editions Oranje, Zulte, 1965 Benelux (Sic!)). Baes vond het in 1962 verschenen boek van Arthur de Bruyne over Van Severen (Droom en daad) te koud: de ziel van haar minnaar vond ze er niet in terug. Haar boek werd het enige boek (vol zetfouten overigens) over Van Severen dat internationaal weerklank vond omdat het een recensie kreeg op de voorpagina van het Times Literary Supplement. De recensie was niet geschreven door een ‘naamloze maar intelligente Vlaming’ - zoals Schepens nog denkt in het artikel in Ons Erf deel - maar door de Britse historicus Richard Cobb (maar dat bleef lang een goed bewaard geheim) en kreeg de veelzeggende titel Anatomy ofa Fascist mee. Cobb zag in Van Severen het archetype van de halbgebildeter fascist, die van koude douches en uniformen houdt die ‘la carapace de la pensée’ zijn. Het is een briljant geschreven stuk dat de lezer toch onbevredigd achterlaat. Het maakte me in elk geval nieuwsgierig naar het boek zelf van Rachel Baes. Spriet drukt er zich zo over uit: ‘Er is geen ademruimte voor nuancering; het genie wordt ons opgedrongen.’ De herinnering aan de grote liefde is inderdaad stendhaliaans ‘gekristalliseerd’. Het boek betonneert die herinnering. De grote en verfijnde geest was voor de minnares te groot voor kleinburgerlijk Vlaanderen en België. Even licht ze een tip op van de sluier over hun verhouding: ‘S'il vit à St Michiels en ascète et en chrétien, ce n'est pas l'ascèse de l'absolue chasteté. Il se veut homme complet. L'idée de la facilité de la chasteté et à quelles méchantes et redoutables déformations elle peut mener s'il n'y a à la base le renoncement volontaire - le spectacle de certains monstres de province l'éclaire assez sur ce point.’ De Brusselse realisten reageerden verrast op het boek van Baes, maar de tijd van de excommunicaties was voorbij. Men ging over tot de orde van de dag. Tot de club behoorde ze toch niet. In het boek van Spriet en Baes worden enkele nuances aangebracht in het beeld van Van Severen. Zijn uniform diende voor de parades, de landdagen, de rituelen van de orde. Maar de monnik onderging het uniform. De man achter het ‘hemd-en-hand-heroïsme’ en de laarzen was complex en timide, een estheet en zelfs een dandy, een kunstenaar die geen kunst heeft voortgebracht, tenzij men zijn blauwdrukken voor een nieuwe samenleving als dusdanig beschouwt, een ‘aristocraat verdwaald in de politiek’ (Lode Wils); een ‘mensenvormer’ zoals Vlaanderen er nog weinig had gezien: hij bracht Vlamingen stijl bij, heet het, maar die stijl bleef ongericht, de vorm bleef ongebruikt, leeg. Er werd beheerst gedweept in dit leven met orde en tucht; er werd gedroomd (vanaf 1934 toch, toen Van Severen het flamingantisme definitief achter zich liet) van het grote Dietsche rijk dat België, Nederland en Luxemburg zou omvatten. In de meidagen van 1940 eindigde het bruusk in Abbeville. De executie door dronken Franse soldaten maakte van Van Severen een martelaar, onbezoedeld door bezetting en collaboratie. Rachel Baes ging zich in 1961 vrijwillig begraven in Brugge, tussen klappeien en een | |
[pagina 633]
| |
bekrompen pastoor die de excentrieke vrouw zou bestrijden. Maar Brugge was de stad van haar minnaar. In een documentaire van de RTBF in 1972 liet ze zich nog in een koets door de stad rondrijden terwijl ze als een tweede Marguerite Yourcenar trefzeker formulerend haar boutades rondstrooide. Van Severen kwam niet ter sprake. Ze bleek nog altijd tot geen partij of school te behoren, en een ‘surrealiste’ noemde ze zich al helemaal niet: ze maakte ‘fantastische’ kunst. Als vrouw van de wereld, maar niet mondain, hield ze van verkleedpartijen en was ze met de jaren zelf buitenissiger geworden. Uiteindelijk was het ook dat wat haar in Van Severen en Léautaud had aangetrokken. Dat buitenissige, het volstrekt onafhankelijke. In 1966 noteerde ze in haar dagboek: ‘Breton, Léautaud en Van Severen waren de enige pure mensen die ik heb ontmoet in mijn leven: ze verkochten zich niet, waren niet hypocriet en zeiden wat ze dachten.’ In de documentaire zag ik een vrouw van zestig zwijgend op een Brugse zolder schommelen. Een beklijvend beeld. Schommels horen thuis in tuinen en niet op zolders. En toch zou ik deze vrouw en haar verlangen eerder ongekooid noemen dan gekooid. Luc Devoldere patrick spriet, Een tragische minnares. Rachel Baes, Joris van Severen, Paul Léautaud en de surrealisten, Uitgeverij Van Halewyck, Leuven, 2002, 328 p. |
|