Over ‘het Woord Gods’ en kibbelende heren
De Antirevolutionaire Partij (ARP) heeft een belangrijke rol gespeeld in de politieke geschiedenis van Nederland. Dat wordt algemeen erkend. In heel wat handboeken valt te lezen dat de ARP Nederlands eerste ‘moderne’ ‘volks-’ of ‘massapartij’ was. Zo schreef historicus Piet de Rooy dat ‘de antirevolutionaire beweging meer democratie en meer moderniteit bracht’. Om daarop onmiddellijk te laten volgen: ‘Althans, dat is één kant van de medaille.’ De ARP verdedigde immers een ‘anti-modern’ programma. Nogal wat auteurs hebben zich over deze paradox gebogen. Toch was er nog geen overzichtelijke en betrouwbare geschiedenis van de ARP voorhanden, zo stelde de Vereniging voor Christen-Historici (VCH) vast. Tien auteurs - allen mannen - werden daarom aangesproken om dat synthesewerk te schrijven.
Het resultaat is op vele punten geslaagd te noemen. De Antirevolutionaire Partij 1829-1980 vertoont - ondanks de veelheid aan auteurs - een grote eenheid. De hoofdstukken zijn evenwichtig opgebouwd en sluiten elegant op elkaar aan. De auteurs lijken het roerend eens te zijn geweest over hoe het boek moest worden opgebouwd en ingevuld. Of de redactieleden hebben duidelijke instructies meegegeven en hebben hun redactiewerk ernstig opgevat. Maar misschien net daarom is het boek ook zo weinig verrassend. De structuur wordt grotendeels gedicteerd door de geschiedenis van de partij, en die geschiedenis werd in belangrijke mate bepaald door een opeenvolging van grote leidersfiguren. Het antirevolutionaire verhaal begint met Groen van Prinsterer en diens Ongeloof en Revolutie uit 1847. Volgens Arie van Deursen is de stelling van het werk gemakkelijk samen te vatten (p. 21): ‘Revolutie is de grote geestelijke omwenteling, die de autoriteit van Gods Woord verwerpt en haar uitgangspunt kiest in het menselijk denken. Revolutie komt voort uit godverzaking, uit ongeloof. In haar uiterste consequenties moet revolutie eindigen in tirannie en willekeur, al roept ze om vrijheid. Ware vrijheid kan alleen bestaan op de grondslag van het christelijk geloof.’
Met Groen werd de ‘antithese’ duidelijk gesteld: ‘het Woord moet regeren, of de rede’. Politiek was dus strijd tussen ‘beginselen’. Voor die strijd moest men zich wapenen en organiseren. Dat betekende een breuk met de gangbare opvatting dat ‘partijen eigenlijk een vreemd en onzuiver element in de parlementaire democratie’ vormden. ‘Zij die, zoals Groen, meer in beginselen dachten, hadden zich van die ouderwetse opvatting reeds losgemaakt, maar nog niet de volle consequentie getrokken’, schrijft Van Deursen (pp. 3839). Wie dat wel zou doen, is Abraham Kuyper. In twee hoofdstukken beschrijft Rienk Janssens hoe Kuyper timmerde aan de partijorganisatie en daarmee meteen een omwenteling teweegbracht in de Nederlandse politieke cultuur: ‘In plaats van het ingetogen, kleinschalige en intellectuele debat introduceerden de antirevolutionairen een politiek die in het teken stond van bezieling, van beginselen en van een nationale, op het volk gerichte partijorganisatie.’ De politiek werd ‘inhoudelijk en organisatorisch dicht bij de mensen gebracht, onder andere via duidelijke partijbeginselen en een strakke partijorganisatie’ (p. 78).
Maar de inspanningen van Kuyper konden niet beperkt blijven tot de uitbouw van de eigen partijstructuren. Het Nederlandse politieke bestel moest worden aangepast. Kiesrechtuitbreiding werd een belangrijk streefdoel voor de partij. En toen Kuyper in 1901 zelf een kabinet mocht vormen (bestaande uit antirevolutionairen en katholieken), onderging ook het Reglement van Orde van de Ministerraad wijzigingen. Kuyper werd de eerste Nederlandse premier die de titel ‘minister-president’ droeg. Hij introduceerde een nieuwe stijl van regeren waarin de figuur van de eerste minister als leider van de natie meer centraal kwam te staan. Uit de hoofdstukken van Roel Kuiper en George Harinck blijkt hoe de leidersrol van Kuyper steeds belangrijker werd en het politieke gebeuren meer en meer ging beheersen. De verkiezingen van 1905 werden dan ook gevoerd ‘voor of tegen Kuyper’ (p. 127). Het werd tegen Kuyper.
Daarmee belandde de partij in een crisis. Volgens Harinck was ‘een nieuwe leider, met wie de kiezer zich kon identificeren, onontbeerlijk’ (p. 144). Die leider zou er pas tijdens het interbellum komen in de figuur van Hendrik Colijn. Hij werd de nieuwe sterke man van de ARP, maar ook van Nederland. ‘Veel kiezers, ook van niet-christelijken huize, zagen