vanouds de burgers meer mogelijkheden hadden tot inspraak.
Wie in zo'n kort bestek een overzicht wil bieden van een zo omvattend gebied, moet keuzes maken. Het inleidende hoofdstuk bijvoorbeeld dat de Bourgondische staatsvorming, de reformatiebewegingen en de Nederlandse Opstand behandelt, is zó beknopt gehouden dat het voor de meeste lezers moeilijk te volgen zal zijn. Het lijdt bovendien aan het manco dat alle overzichtswerken over de Republiek kenmerkt. De Opstand wordt als het ware achteraf, uit het gezichtspunt van de latere Republiek bekeken, waardoor ontwikkelingen in de zuidelijke gewesten van de toenmalige Nederlanden weinig aandacht krijgen en het verloop van de Opstand als geheel niet goed kan worden begrepen.
Ook het chronologisch gepresenteerde overzicht van de politieke geschiedenis (1609-1713), dat op het relaas over de Opstand volgt, doet enigszins kaal aan. Prak heeft ervoor gekozen verschillende aspecten pas in de latere, thematisch georganiseerde hoofdstukken uitte diepen. Daarom moet hij in hoofdstuk 3 de godsdiensttwisten tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) behandelen vooraleer hij de ingewikkelde godsdienstige verhoudingen in de Republiek in hoofdstuk 14 heeft kunnen uitleggen, en krijgt de lezer de gebeurtenissen van het ‘Rampjaar’ 1672 (hoofdstuk 4) te verstouwen zonder goed op de hoogte te zijn van de achtergronden van de partij- dan wel fractietegenstellingen tussen staatsgezinden en prinsgezinden (hoofdstuk 13). Pas na lezing van het hele boek valt alles op zijn plaats.
Een boek gewijd aan de Nederlandse zeventiende eeuw dat geen aandacht besteedt aan de schilderkunst, die (in hedendaagse ogen) die eeuw het meest tot een eeuw van goud heeft gemaakt, is niet goed denkbaar. Maar hoe moet je die schilderkunst dan brengen? Een opsomming van namen van bekende schilders en genres, zonder de mogelijkheid dit hoofdstuk overvloedig en in kleur te illustreren, zou weinig bevredigend zijn. Prak heeft dit probleem opgelost door vooral te schrijven over de economische aspecten van de kunst. We lezen over vraag en aanbod op de kunstmarkt, over de prijs van schilderijen en over hoe schilders hun productie vergrootten door zich in bepaalde genres en voorstellingen te specialiseren. Een groot deel van het hoofdstuk is gewijd aan de Delftse kunstenaar Johannes Vermeer, over wiens sociale netwerk we goed zijn ingelicht door het werk van de Amerikaanse econoom Michael Montias.
Die behandeling van de Hollandse schilderijenproductie is meteen ook alles wat Prak over cultuur te zeggen heeft. Over letterkunde is weinig en over het intellectuele leven aan de universiteiten en daarbuiten niets te vinden. Spinoza, naast Rembrandt misschien de grootste (en in elk geval de beroemdste) Nederlander die de Gouden Eeuw heeft voortgebracht, komt in het boek niet voor. Evenmin treft men de namen van (ik doe maar een greep) de Franse maar in Nederland wonende filosoof Descartes, de architect De Keyser (maar wel van zijn collega's Van Campen, Post en Vingboons), de filoloog en filosoof Lipsius, de taalgeleerde Scaliger, de arts en bioloog Swammerdam, de componist Sweelinck of de historicus Vossius. Leeuwenhoek wordt slechts genoemd als curator van de boedel van Vermeer, Grotius als remonstrants pensionaris van Rotterdam en vader van de gezant in Parijs, Barlaeus als iemand die als remonstrant geen werk kon krijgen en Cats als schoonvader van de corrupte griffier Musch. Op het gebied van de cultuurgeschiedenis heeft dit boek het oude werk van Huizinga bepaald niet overbodig gemaakt.
Wat behelsde, ten slotte, het in de titel genoemde ‘raadsel van de Republiek’? Prak beschouwt de kleinschaligheid van de Nederlandse stedelijke samenleving als de sleutel voor het grote economische en politieke succes van de Republiek. In de overzichtelijkheid van de stedelijke samenleving koesterden de burgers vertrouwen in hun bestuurders. Vertrouwen in de plaatselijke en gewestelijke overheden leidde tot een financieel systeem waarin tegen lage rente geld kon worden geleend. De informele constitutie vormde een ideale context voor de ontplooiing van handelsactiviteiten, die het geld genereerden dat een voorwaarde is voor een hoofdrol in de internationale verhoudingen. Dankzij de losjes in elkaar gestoken staatsstructuur van de Republiek kon deze een krachtige mogendheid worden, die met succes het hoofd bood aan de grotere centralistisch bestuurde monarchieën.
Henk van Nierop
maarten prak, Gouden Eeuw: Het raadsel van de Republiek, Uitgeverij SUN, Nijmegen, 2002, 341 p.