reaat van de tweejaarlijkse J. Greshoff-prijs voor essay Douwe Draaisma, die eerder al over de start van de experimentele psychologie (Een laboratorium voor de ziel, 1992) en over de geschiedenis van het geheugen (De metaforenmachine, 1995) publiceerde, veel nadruk op deze raadselachtigheid. Het boek bundelt achttien opstellen, waarvan een aantal oorspronkelijk in kranten en vakbladen verscheen. De opstellen variëren in lengte, maar ook in vorm: nu eens gaat het om een persoonlijke bekentenis, dan weer om een gesprek, nog een andere keer om de analyse van een schilderij. Telkens echter benadert Draaisma het fenomeen dat hij wil verklaren met omtrekkende bewegingen. Hij bespreekt een hypothese, suggereert een andere verklaring, geeft nieuwe tegenargumenten, eindigt met een paradoxaal geformuleerde conclusie.
De vragen die daarbij in het geding zijn, hebben psychologen intussen steeds meer geïntrigeerd. Waarom bijvoorbeeld weet iedereen nog precies waar hij was toen hij hoorde dat prinses Diana was verongelukt? Waarom kunnen zelfs zeer intense en emotionele - traumatische - herinneringen toch worden vertekend? Hoe dient het fenomeen van de déjà vu's te worden begrepen? Waarom verloopt onze herinnering altijd voorwaarts en nooit achterwaarts? Wat gebeurt er precies wanneer mensen die in acuut levensgevaar zijn, menen hun leven ‘als een film’ aan zich voorbij te zien trekken? Draaisma stelt echter ook ‘alledaagser’ vragen. Hij tracht te begrijpen waarom onze eerste jaren door een sluier zijn bedekt, waarom geuren zulke vroege herinneringen kunnen losmaken, waarom het alledaagse zo moeilijk wordt onthouden, waarom vernederingen daarentegen zo diep in het geheugen staan gegrift, waarom - ten slotte - het leven sneller lijkt te gaan als je ouder wordt. Die vragen worden in dit boek op een tijdsas gerangschikt, vanaf de eerste herinneringen tot de uitholling van het geheugen op oude leeftijd en het merkwaardige verschijnsel dat de ‘vergeet-curve’ van ouderen niet gelijkmatig afloopt.
Veel van deze vragen kunnen moeilijk in een laboratorium worden beantwoord. Déjà vu's zijn te vluchtig om te registreren, de illusie dat de tijd steeds sneller gaat naarmate je ouder wordt, is een fenomeen dat te langgerekt is om in een experiment te vatten. Dat stoort Draaisma niet; hij zoekt zijn antwoorden zonder gêne ook buiten het laboratorium. Hij leest autobiografische teksten - de memoires van Edith Wharton, Virginia Woolf en Vladimir Nabokov bijvoorbeeld, maar ook de lijvige autobiografie van een negentiende-eeuwse Haarlemse onderwijzer en kostschoolhouder. Of romans: Scotts Guy Mannering, Dickens' David Copperfield, Thomas Manns De Toverberg en natuurlijk Prousts A la recherche du temps perdu. Of poëzie, als Achterbergs in 1954 gepubliceerde bundel Autodroom. Maar ook fotomateriaal wordt ingezet: in een van de opstellen wordt de herinnering aan het alledaagse verkend aan de hand van een lange serie beelden van een Berlijns echtpaar dat zichzelf elk jaar opnieuw op kerstavond fotografeerde.
Toch zoekt Draaisma zijn materiaal in hoofdzaak ‘op de zolders of in de kelders van de psychologie’. Hij is gefascineerd door de geschiedenis van deze psychologie, door de vergeten experimenten die in haar beginfase op vaak onhandige manier werden opgezet, door de pogingen een zo ongrijpbaar verschijnsel als het autobiografische geheugen aan meten en tellen te onderwerpen. Die fascinatie weet hij op de lezer over te brengen. Die raakt op zijn beurt geboeid door de wijze waarop de Engelse gentleman scientist Sir Francis Galton in 1879 zijn associaties begon te noteren, door de enquêtes die het Franse psychologenechtpaar Victor en Catherine Henri in 1895 rond-stuurde om zicht te krijgen op onze eerste herinneringen, door het Taktir-Apparat dat Wilhelm Wundt op het einde van de negentiende eeuw in Leipzig bouwde om de tijdzin van zijn proefpersonen te kunnen meten. Met Draaisma volgt hij de pogingen die de Groningse filosoof-psycholoog Gerard Heymans in 1904 en 1906 ondernam om het verband tussen déjà vu's en ‘depersonalisatie’ te achterhalen, of de drie decennia durende experimenten die Aleksandr Lurija vanaf de jaren 1920 opzette om het absolute geheugen van Solomon Sherashevsky te doorgronden. En met hem wordt zijn nieuwsgierigheid gewekt door de resultaten van de grote enquête die het psychologisch laboratorium van Colgate University in 1935 bij 254 vooraanstaande mannen en vrouwen over geur en herinnering afnam.
Draaisma's gedetailleerde beschrijvingen van al deze experimenten hebben een hoog anekdotisch gehalte. Maar ze zijn niet doelloos. Met de experimenten passeren wezenlijke aspecten van het autobiografische geheugen de re-