Na enkele mislukte journalistieke proeven, trok de jonge man in 1919 naar Hilversum waar hij in groteske omstandigheden werkte voor een katholieke krant die maakte dat hij ten slotte de journalistiek ging haten als de pest. Krantenwerk zag hij nog slechts als een opstapje naar het ‘echte’ schrijven. In 1927 publiceerde hij zijn eerste bundel korte verhalen, Lentebloesem, een jaar later gevolgd door Kinderen van ons volk, een boek dat gold als ‘de eerste moderne rooms-katholieke roman in Nederland’. Het succes van dit werk maakte het hem mogelijk zich in 1932 als zelfstandige auteur te vestigen. Hij keerde terug naar Brabant. Terwijl hij nu het ene boek na het andere publiceerde, bleef hij cursieve kronieken leveren aan de plaatselijke pers.
In 1929 was hij gehuwd met de onderwijzeres Gerda de Jong (1901-1964). Zij kregen drie zonen met namen die wezen op Coolens bewondering voor grote Vlaamse auteurs: Stijn (Streuvels), Guido (Gezelle) en Felix (Timmermans). Later zou er nog een vierde zoon komen, Peter.
Een belangrijk deel van zijn literaire werk situeerde Coolen in de Peel, zoals hij die in zijn jeugd had leren kennen. Romans als Peelwerkers en De Goede Moordenaar brachten hem in het middelpunt van een grote discussie over het regionalisme, in een tijd waarin de ‘bloed en bodem’-theorie in Duitsland opgeld begon te maken. Van nature was hij geen polemist en hij hield zich dan ook liefst afzijdig van dergelijke discussies. Dat deed Felix Timmermans nog meer. De Lierenaar bewonderde het werk van zijn jonge collega en introduceerde hem bij zijn eigen Duitse uitgever, Anton Kippenberg van Insel-Verlag in Leipzig. Dat was de start van een groot succes in Duitsland. Kippenberg is altijd een vriend van Coolen gebleven, ook toen er onder de oorlog een speciale editie van Brabanter Volk (vertaling van Kinderen van ons Volk) voor de Duitse soldaten verscheen.
De bezetting van Nederland schokte Coolen diep. Toen men hem polste voor een belangrijke literaire onderscheiding uit Hamburg wees hij die dan ook af. Andere toenaderingspogingen volgden en mislukten. Ten slotte weigerde hij lid te worden van de door de bezetter ingestelde ‘kamer’ voor letterkundigen. In het laatste oorlogsjaar weigerde hij dienst bij Duitse verdedigingswerken en moest onderduiken, terwijl zijn huis door collaborateurs werd geplunderd. Ook dit heeft hem voor lange tijd getekend.
In de jaren vijftig was Coolen uitgegroeid tot dé vertegenwoordiger van Brabant, overal welkom en geëerd. In zijn persoon kwamen ‘het Brabantse, het nationale en het katholieke samen,’ zo vonden zijn streekgenoten.
Coolen was 64 jaar toen hij op 11 oktober 1961 uit een trein viel. In een van die buien van geestelijke afwezigheid, die hem in die tijd konden treffen, moet hij een verkeerde deur hebben geopend. Hij overleefde de val twintig dagen. Over dat ongeval deden later allerlei geruchten de ronde. De waarheid is dat hij, terwijl hij schijnbaar herstellende was, door een hartaanval werd getroffen. Coolen kreeg een prinselijke begrafenis, met alle eer van een aloud Brabants gilde.
In dit bewogen schrijversleven ziet de biograaf een rode draad die hij meer dan eens benadrukt. Ondanks het engagement dat hij in bepaalde episodes vertoonde, ondanks het zonnetje waar hij zich graag in koesterde, wilde Coolen altijd ‘een beschouwer en een buitenstaander’ blijven. Dat heeft men volgens de biograaf totnogtoe te weinig gezien.
Coolen weigert zich al vroeg te laten indelen bij een partij of ideologie. Zijn helden dragen ook geen leer uit. Hij wil van jongs af ‘boeken schrijven waarin de lezer meeleeft met het vallen en opstaan van de personages.’ Dus zal hij zich niet voegen naar wat bepaalde instanties en zedenmeesters van de literatuur eisen. Zelfs een voor die tijd progressieve katholiek als Anton van Duinkerken kan hem niet altijd meekrijgen. Godsdienst en religie kunnen in zijn werk wel een rol spelen, ‘maar dan meer als een natuurlijk gegeven, als het klimaat van een dorp in Oost-Brabant in die tijd.’ Slegers noemt hem daarom zelfs ‘een vrijdenker in gebondenheid.’
Zijn houding tegenover de ‘volkse’ opvattingen in de late jaren dertig is ons niet altijd zo duidelijk. Hij bemoeit zich niet te veel met het debat maar in zijn werk zitten elementen die tot dubbelzinnigheden kunnen leiden. Niet verwonderlijk dus dat sommigen op een gegeven moment denken dat zij hem zullen kunnen inpalmen. Over een van zijn toneelstukken, De vier jaargetijden, schrijft hij zelf aan zijn Duitse vertaler dat de grondgedachten zijn ‘de reinigende kracht van het natuurgebonden leven, de zedelijke waarde der grondgebonden-