mentaar: ‘Ik word bedlegerig als ik er alleen maar aan denk’ (p. 316). Hermans kon zich op bijna schaamteloze wijze overgeven aan zelfbeklag, maar verloor zijn gevoel voor humor nooit. Naar aanleiding van het rumoer rond de door hem geweigerde P.C. Hooftprijs schrijft hij in februari 1973 aan De Vree: ‘Tot mijn laatste snik zal herrie mij begeleiden, hoe gevierd en erkend ik ook zal zijn. Beklaag mij niet. Dat doe ik zelf wel, als ik er voor in de stemming ben.’ (p. 271).
De keerzijde van het gevoel miskend te worden, is de grote dankbaarheid van Hermans voor eerbewijzen. De man die in zijn toenmalige woonplaats Groningen door het betreden van een boekhandel of café een geladen stilte wist te veroorzaken, naar De Vree kon vaststellen, was zeer ingenomen met het eredoctoraat dat de universiteit van Luik hem in 1990 verleende. In 1977 had het hem veel deugd gedaan de Grote Prijs der Nederlandse Letteren te mogen ontvangen uit de handen van koning Boudewijn, op wie hij, om onduidelijke redenen, zeer gesteld was. Hij schreef diens titel met een hoofdletter (‘Koning’) en duidde ook zijn woning aan met een kapitaal. Als hij in zijn Brusselse jaren (1991-1995) langs dit ‘Paleis’ werd gereden, wuifde hij naar zijn verre vriend.
Verspreid door het boek van De Vree zijn er interessante uitspraken van Hermans te vinden over literatuur in het algemeen en zijn eigen werk in het bijzonder. Zo onthult hij dat het schitterende vroege verhaal ‘Manuscript in een kliniek gevonden’, opgenomen in Paranoia (1953), aanvankelijk andere titels had: ‘Een Kind van God’ en ‘Bouwvereeniging De Gemeenschap’. Opvallend is dat Hermans in zijn gesprekken met De Vree minder negatief is over Du Perron dan in Mandarijnen op zwavelzuur. Bondig is zijn commentaar op het sobere werk van Mondriaan en Yves Klein, respectievelijk theosoof en rozenkruiser: ‘Ja: hoe minder te zien, hoe meer theorie.’ (p. 182).
Willem Frederik Hermans, de aardigste man ter wereld mag niemand zich laten ontgaan die geboeid is door deze schrijver en zijn werk. Daarom is het jammer dat De Vree, of zijn uitgeverij, De Bezige Bij, niet de moeite heeft genomen een register op titels en personen toe te voegen. Het zou de gebruikswaarde van het boek aanzienlijk hebben vergroot. De afwerking had trouwens toch wel iets zorgvuldiger mogen zijn. Zo ontbreekt op pp. 201-202 een gedeelte van een daar gere produceerde brief. Slordig is de weergave van enkele namen. De schrijver Van der Tuuk wordt aangeduid als Van der Tuk (pp. 191-192) en Auke Kok, de auteur van De verrader (1995), de fascinerende biografie van Anton van der Waals, wiens geschiedenis Hermans gebruikte voor De donkere kamer van Damokles, wordt omgedoopt tot Auke Bos (p. 332).
Men had er ter uitgeverij ook goed aan gedaan het Nederlands van De Vree iets kritischer te bezien, om bijvoorbeeld ‘hardhorig’ (p. 171) te vervangen door ‘hardhorend’, ‘ondoorzichtbaar’ (p. 147) door ‘ondoorzichtig’ en ‘rehabilitatie’ (p. 283) door ‘revalidatie’. En 597 zeker had men De Vree moeten behoeden voor de uitspraak die hij de schrijfster Mischa de Vreede in de mond legt. ‘We schelen slechts één lid’, zegt zij tegen hem (p. 155). Anatomisch valt hier niets op af te dingen, maar ik denk dat zij het woord ‘lettergreep’ heeft gebruikt.
Een enkele keer doet zich zelfs het merkwaardige feit voor dat Hermans Vlaams sprekend ten tonele wordt gevoerd. Hij zegt dan bijvoorbeeld: ‘alleszins was het een goedkope uitgave’ (p. 95) in plaats van ‘in ieder geval...’ of: ‘ik kan daar geen traan op storten’ (p. 192) in plaats van: ‘ik kan daar geen traan om laten’ en bedient zich van het Belgisch Nederlandse voegwoord ‘vermits’ (p. 193). Hermans had veel sympathie voor België en de Belgen, zoveel wordt wel duidelijk uit het rapsodische boek van Freddy de Vree, maar zijn eigen taalgebruik heeft hij er nooit voor verloochend.
G.F.H. Raat
freddy de vree, Willem Frederik Hermans, de aardigste man ter wereld, De Bezige Bij, Amsterdam, 2002, 343 p.
Recent verscheen bij De Bezige Bij een bundeling van Hermans' novellen: willem frederik hermans, Het grote medelijden. Verzamelde novellen, De Bezige Bij, Amsterdam, 2002, 615 p.