Ons Erfdeel. Jaargang 45
(2002)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
Culturele kroniek
| |
[pagina 586]
| |
not’. Wat dat is, wat er precies in deze poëzie gebeurt, dààr kun je over denken. Dat noodzakelijke denken naar aanleiding van deze poëzie, liefst zonder al te snelle etikettering, maakt die poëzie zelf nog niet cerebraal. Lees je de bundel van Geert Buelens vlot door, dan zie je meteen dat hij in veel gedichten nadrukkelijk en nogal conventioneel rijmt. Het rijm is regel matig ondersteund door assonanties en binnenrijm. Zo'n vlotte eerste lezing is vooral mogelijk omdat vele delen van gedichten metrisch soepel bewegen. Buelens houdt zich meest aan de grammaticale conventies. Het tekstbeeld is echter niet zo conventioneel. Bekijk je de gedichten wat nader, dan stokt de vlotte leesbeweging. Buelens blijkt weinig op te hebben met de versregel als poëtische eenheid. Niet zelden verhindert hij de totstandkoming van zo'n versregel. Niet zelden komen afzonderlijke woorden geïsoleerd op één regel te staan. Voeg daar het karig gebruik van interpunctie aan toe, waardoor zinsdelen plots in een ander zinsverband blijken te horen, en duidelijk is dat wie zich al te vlot overgaf aan het aanwezig taalgenot van klankverbindingen en metrische patronen zichzelf dient terug te nemen. Er vallen gaten waar je al lezend makkelijk in ten val komt. Eenmaal op je hoede realiseer je je dat de veelvuldig voorkomende titelsequentie ‘het is’ ook tot waakzaamheid noopt. Buelens zet niet alleen de definiërende formule in. Hij verzelfstandigt ‘het’ tot een onpersoonlijke aanwezigheid. Naar gelang van de keuze die je als lezer daarbij maakt voor een van beide lezingen verschuift het accent van lezen. Daarbij weet je dat je ook de andere lezing voor mogelijk moet blijven houden. Deze contradictie tussen een vlotte stromende beweging, Vergeers ‘taalgenot’, en hetGeen Buelens (o1971) - Foto Gert Jochems.
steeds weer onaangename stokken van die beweging, bepaalt de eerste, elementaire ervaring met de poëzie van Geert Buelens in Het is. Eenmaal door die leeservaring gewekt, valt op dat deze reflecteert in het woordmateriaal van de bundel. Het woord ‘stromen’ dat verband houdt met vloeiend bewegen is veelvuldig gebruikt, evenals het woord dat direct de rupture in het ritme beduidt: ‘stokken’. Er wordt gestruikeld en gevallen en weer doorgegaan. Her en der verschijnen gaten of kloven of holtes. Veel gedichten verwijzen naar muzikale bewegingen, zoals ze die zelf volvoeren. Volgende strofe uit het gedicht met de typerende titel ‘Breakbeat’ laat het zien: | |
[pagina 587]
| |
Een hand
En schijven draaien door
- spinnin', groovin' -
een heupslag zet het weer in gang
het staartbeen maakt de billen lam
de polsen los, het kraakbeen gruis
in tegenstroom een kwartmaat ruis
een gaping in de tijd
Op die gaping in de tijd lijkt Buelens uit te zijn. Want realiseer je je de contradictoire bewegingen in zijn poëzie, dan wordt ook zijn motto inzichtelijk. Niet zijn proefschrift is het motto waarachter zijn poëzie vandaan komt, maar een citaat van de Amerikaanse schrijver Don Delillo: ‘[i]t seems that danger assigns to public voices the responsibility of a rhythm, as if in metrical units there is a coherence we can use to balance whatever senseless en furious event is about to come rushing around our heads.’ (Het lijkt erop dat gevaar publieke stemmen de verantwoordelijkheid van een ritme oplegt, alsof er in metrische eenheden een coherentie zou zijn die we kunnen gebruiken als tegengewicht tegen welke redeloze en furieuze gebeurtenis ook die rond ons hoofd komt razen). De poëzie van een dichter is een openbare stem. Van die stem worden geen boodschappen, geen denkinhouden verwacht, maar een ritmisering van klanken en betekenissen. Niet het denken, maar het ritme brengt een samenhang aan die mensen harmoniseert met het betekenisloze en wellicht verwoestende buiten hen. Ritme is een tijdsstructurering en daarmee gebonden aan de subjectieve ervaring die staat in het teken van het verlangen naar samenhang en zin. Wie taal spreekt, wie poëzie schrijft, ontkomt niet aan dergelijke ritmiseringen die taalgenot bieden en gevaar verhullen. Buelens laat dat toe in zijn gedichten, beweegt erin mee. Tegelijk probeert hij valkuilen aan te brengen, verstoringen die het ritme doen stokken. Dan kan een gaping in de tijd ontstaan, waardoor hij aan het denken kan ontsnappen en zicht krijgt op ‘het’ - wellicht een betekenisloos, gevaarlijk razen. Hans Groenewegen geert buelens, Het is, Meulenhoff, Amsterdam, 2002, 70 p. |
|