| |
| |
| |
Reclame uit de jaren 1950 voor de ‘Gulden Sporen Produkten’ van de Centra-keten.
| |
| |
| |
Het laatste eeuwfeest
Over de herdenking van de Guldensporenslag
Jo Tollebeek
werd geboren in 1960 in Mechelen. Is hoogleraar cultuurgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw aan de Leuvense universiteit. Publiceerde o.a. ‘De ekster en de kooi. Nieuwe opstellen over de geschiedschrijving’ (1996), ‘Mise-en-scène. Keizer Karel en de verbeelding van de negentiende eeuw’ (samen met R. Hoozee en T. Verschaffel, 1999) en ‘De illusionisten. Geschiedenis en cultuur in de Franse Romantiek’ (2000). Met Liesbet Nys, Henk de Smaele en Kaat Wils redigeerde hij ‘De zieke natie’ (2002).
Adres: Blijde Inkomststraat 21/05, B-3000 Leuven
Precies een eeuw geleden, in 1902, werd in Kortrijk de zeshonderdste verjaardag van de Guldensporenslag herdacht. De herdenking was opgezet als een grootse manifestatie, waarvan het hoogtepunt de onthulling van een Groeningemonument diende te zijn. En gevierd werd er inderdaad - in meervoud. Op 13 juli organiseerde de Vlaamsche Volksraad, een soort studieparlement dat de ‘zedelijke en stoffelijke opbeuring van het Vlaamsche volk’ moest bevorderen, een eerste, bescheiden manifestatie. Diezelfde dag betoogde het liberale Vaderlandsch Comiteit, dat ‘1302’ onder meer vergeleek met de strijd die de taalbroeders in Zuid-Afrika op dat moment tegen de Britten moesten voeren. En op 17 augustus volgde het feest van de katholieken, gesteund door het stadsbestuur en omgeven door allerlei randmanifestaties, die veel volk naar Kortrijk lokten.
Maar dat was niet alles. Veertien dagen na de katholieke herdenking betoogden ook de socialisten door de Kortrijkse straten. Ze zongen de Marseillaise en droegen tweetalige slogans met zich mee. ‘De strijd van Kortrijk’ was immers ‘een strijd tegen de rijken’ geweest, ‘de Klauwaerts de socialisten van de veertiende eeuw’, zodat ‘1302’ niet alleen de Vlaamse, maar ook de Waalse arbeiders tot voorbeeld kon strekken. Twee jaar voordien had August Vermeylen - in een geruchtmakend opstel over ‘Vlaamsche en Europeesche Beweging’, dat oorspronkelijk in het tijdschrift Van Nu en Straks was verschenen - geschreven dat de Brugse Metten en de Guldensporenslag ‘geen episoden uit een rassen-, maar wel uit een klassenstrijd’ waren geweest.
Het eeuwfeest van 1902 illustreerde hoezeer de geschiedenis kon worden gebruikt als een wapenkamer, waarin iedereen het nodige kon vinden om het eigen gelijk in de eigentijdse politieke discussies kracht bij te zetten. Voor de manifestanten van de Vlaamsche Volksraad was de Guldensporenslag een uitdrukking
| |
| |
Miniatuur van de slag bij Kortrijk in ‘Les anciennes chroniques de Flandre’, die omstreeks 1460-1470 in opdracht van Lodewijk van Gruuthuuse te Brugge werd vervaardigd. Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 2799, fol. 129, detail.
van de Vlaamse, nationale eenheid geweest, voor de liberalen (door de Franse loges onder druk gezet hun optreden te matigen) een strijd voor de vrijheid, voor de katholieken óók een strijd voor het geloof, voor de socialisten ten slotte de belichaming van het verlangen naar een grotere sociale rechtvaardigheid. De Guldensporenslag was in 1902 gerecupereerd door nationale en levensbeschouwelijke bewegingen en partijen, die uitbundig vierden wat zij meenden dat er moest worden gevierd. Zij herdachten een geschiedenis die zij naar hun eigen beeld en gelijkenis hadden geschapen. Die zelfverzekerde, ideologische recuperatie van ‘1302’ heeft een eeuw later veel van haar vanzelfsprekendheid verloren. Wij kunnen de Guldensporenslag niet langer eenvoudig zien als een nationale strijd of als een strijd voor politieke beginselen die nog steeds actueel zijn. Wij kijken met meer afstandelijkheid naar de gebeurtenissen van 1302.
| |
Drie partijen, drie agenda's
Dat betekent niet dat het belang van ‘1302’ wordt onderschat, of dat de weerklank die de Vlaamse zege kreeg, wordt genegeerd. Nog steeds beschouwen historici de Guldensporenslag als ‘een vreemde gebeurtenis in een bevreemdende eeuw’. Vreemd was ‘1302’ omdat het Vlaamse leger, onder leiding van de Zeeuw Jan van Renesse, op een ongebruikelijke coalitie steunde: de aristocratische grafelijke familie die Vlaanderen regeerde, in Kortrijk vertegenwoordigd door Gwijde van Namen en Willem van Gulik, was een bondgenootschap aangegaan met de boeren en de stedelijke ambachten, die
| |
| |
werden gegidst door de volkstribuun Pieter de Coninck. De overwinning van dit leger op 11 juli 1302 was al even onverwacht: nooit eerder immers had een leger dat vooral uit voetvolk bestond, een zo goed geoefend ridderleger als de Franse troepen onder leiding van graaf Robrecht van Artois verslagen.
De politieke en sociale gevolgen van deze overwinning, zo erkennen historici nog steeds, waren dan ook groot. Het graafschap Vlaanderen, dat in 1300 een deel van het Franse kroondomein was geworden, werd opnieuw een zelfstandig vorstendom met een eigen dynastie. Het zou later de hoeksteen vormen van de Bourgondische en nog later de Habsburgse Nederlanden. Tegelijkertijd stimuleerde de zege van de Vlaamse ‘gemeentenaren’ de ‘democratische’ tendens die zich in de steden had ingezet. Het stedelijk patriciaat, dat in Kortrijk de zijde van de Franse koning had gekozen, moest voortaan de macht delen met de ‘revolutionaire krachten’, die zich steeds sterker zouden manifesteren: de ambachten en de rijke homines novi die niet tot de oude patriciërsgeslachten behoorden.
Om die redenen wordt nog steeds getracht de gebeurtenissen van 1302 nauwkeuriger te documenteren. Archeologen pogen het theater van de veldslag met zekerheid in kaart te brengen. Zij graven in Brugge, het schitterende handelscentrum dat in de strijd van 1302 het voortouw nam, en zij verrichten archeologisch en bouwkundig onderzoek in Kortrijk zelf, dat ten tijde van de Guldensporenslag nog maar een kleine stad was, een burgerlijke nederzetting rond een grafelijke burcht. Historici en kunsthistorici blijven intussen gefascineerd door de omstreden ‘Kist van Oxford’, het in 1905 ontdekte meubel dat al dadelijk als een belangrijke iconografische bron van ‘1302’ werd beschouwd. Nog steeds debatteren zij over de vraag of het hier gaat om een authentiek veertiende-eeuws meubel dan wel om een negentiende-eeuwse vervalsing. Andere kunsthistorici zijn dan weer op zoek gegaan naar vroege afbeeldingen van de Guldensporenslag in middeleeuwse kronieken. Met succes: zij inventariseerden een verrassend aantal veertiende- en vijftiende-eeuwse miniaturen, zowel van Franse als van Vlaamse origine. Die afbeeldingen bevestigen de stelling dat de betekenis van de slag bij Kortrijk onmiddellijk werd begrepen: ‘1302’ gold ook toen niet als een fait divers.
Al dit onderzoek illustreert het belang dat nog altijd aan de Guldensporenslag wordt gehecht en weerspiegelt in zekere zin ook de trots die de Vlaamse overwinning blijft inboezemen. Recent historisch onderzoek heeft echter ook nieuwe perspectieven op ‘1302’ geopend, gezichtspunten die precies een grotere afstandelijkheid ten aanzien van het gebeuren veronderstellen. In een eerste perspectief wordt de complexiteit benadrukt van de politieke en sociale realiteit waarvan ‘1302’ een militaire veruitwendiging was. Die realiteit, zo is duidelijk geworden, vormde een weefsel dat door drie partijen in elkaar werd gevlochten. Elk van die drie partijen - de Vlaamse
| |
| |
graaf, de Franse koning en de stedelijke elite - had echter een eigen programma.
De Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre stamde uit een geslacht dat al vanaf de elfde eeuw was opgeklommen tot een aanzienlijk feodaal regionaal vorstenhuis binnen het Franse koninkrijk (en, voor het gedeelte dat als Rijks-Vlaanderen werd betiteld, ook binnen het Duitse keizerrijk). De familie van de Dampierres was vermogend, gesteld op uiterlijk vertoon en doordrongen van de Franse aristocratische beschaving. Gwijde vormde hierop geen uitzondering: zijn macht had hem dicht bij de Franse koning gebracht en hij deelde ten volle de chevalereske cultuur van het hof. Hij was een vazal, maar zijn politiek was bovenal gericht op het vrijwaren van de eigen - familiale, territoriale en dynastieke - belangen. De coalitie die hij daartoe met het ‘gemeen’ aanging, was kortstondig. Al snel na ‘1302’ lieten de Dampierres de eigen belangen opnieuw primeren op wat hen met de stedelijke burgerij en de ambachten verbond.
Het programma van de Franse koning stond in het teken van het centralisme en expansionisme dat ook zijn voorgangers hadden beleden. Normandië, Champagne, Toulouse en Anjou hadden daarbij al hun autonomie verloren. Ten aanzien van het graafschap Vlaanderen stelde Filips de Schone zich nu op dezelfde wijze op: hij voerde een politiek die er uiteindelijk op was gericht het graafschap zijn zelfstandigheid te ontnemen. Daarbij zette hij zijn leenman onder militaire, financiële en diplomatieke druk. Filips voelde zich tot die politiek ook gedwongen door zijn aanhoudende conflict met de erfvijand Engeland. Hij wist dat velen in Vlaanderen - om economische redenen - een bondgenootschap met Engeland niet ongenegen waren en vreesde dat het graafschap daardoor ook een directe bedreiging voor het eigen territorium zou vormen. Die geopolitieke logica bracht hem ertoe Vlaanderen in te lijven. Maar de koning misrekende zich inzake de ‘politieke cultuur’ van de Vlaamse steden: hij negeerde de ‘democratische’ beweging en betaalde daarvoor de prijs in Kortrijk.
De laatste partij ten slotte omvatte het stedelijk patriciaat. Dat patriciaat was, in het verstedelijkte gebied dat Vlaanderen was, een belangrijke groep. In de steden vormde het immers een relatief gesloten bestuurlijke elite, een oligarchie, die ook aan het begin van de veertiende eeuw nog krachtig was. Die positie ontleende het patriciaat aan zijn economische dominantie (die in grondbezit, handel of industrie kon wortelen), zijn sociale privilegies en zijn greep op de rechtspraak. Het verdedigde - als ‘communale beweging’ - deze belangen en rechten tegen de landsheer, de graaf, die de patricische macht wilde inperken. Toen de graaf daarin te ver dreigde te gaan, zocht het patriciaat toenadering tot de Franse koning. Die toenadering zou de graaf er op zijn beurt toe dwingen in opstand tegen zijn leenheer te komen.
| |
| |
Zo ontstond een politiek en maatschappelijk kluwen dat werd beheerst door bestuurlijke, economische en persoonlijke agenda's die de partijen nu eens tot bondgenootschappen, dan weer tot antagonismen brachten. De graaf en diens entourage volgden een dynastieke logica, die uiteindelijk van kortzichtigheid bleek te getuigen. De koning liet zich leiden door een ‘ideologie van de sterke staat’, die kil en rationeel was, maar te weinig rekening hield met de ‘democratische’ gevoeligheden en daardoor niet toeliet het in 1300 vergaarde kapitaal te maximaliseren. En het patriciaat stond voor ‘een geheel van prerepublikeinse opvattingen’, dat het gemenebest wilde verankeren ‘in de door alle vrije burgers gedragen stedelijke politieke gemeenschap’, maar werd door ‘1302’ op hardhandige wijze geconfronteerd met een ‘revolutie’ van onderen.
Door de complexiteit van deze realiteit te accentueren en haar nauwgezet te analyseren hebben historici duidelijk gemaakt dat de Guldensporenslag geen eenduidige strijd tussen twee al even eenduidige groepen was. Het moge waar zijn dat Vlaanderen al vanaf de twaalfde eeuw een patria werd genoemd, een vaderland dat werd gedragen door een (proto)nationaal bewustzijn; een nationale strijd (laat staan een taalstrijd) was ‘1302’ niet. De Dampierres en de ‘gemeentenaren’ vochten niet voor een Vlaams-nationale zaak tegen Frankrijk en de ‘verfranste’ leliaards. Maar evenmin was de Guldensporenslag een sociale strijd, een ‘klassenstrijd’, zoals Vermeylen in 1900 zou schrijven. Ongetwijfeld vergrootten de economische moeilijkheden die het veertiende-eeuwse Vlaanderen kende, de sociale spanningen. Maar de partijvorming overschreed de sociale breuklijnen; solidariteit ontstond ook op andere manieren. Het weefsel waaruit ‘1302’ groeide, was bovendien niet uitzonderlijk. Ook buiten het graafschap Vlaanderen deden zich soortgelijke ontwikkelingen voor (nam bijvoorbeeld de spanning tussen de landsheer en de stedelijke elites toe). Alleen de spectaculaire uitkomst die de slag bij Kortrijk inhield, ontbrak er.
| |
De Vlaamse nederlaag
Een tweede nieuw gezichtspunt op ‘1302’, dat met het eerste samenhangt, is het langetermijnperspectief waarin historici de Guldensporenslag hebben geplaatst: ‘1302’, zo luidt het, was een episode in een lange ontwikkeling. Die ontwikkeling startte niet in 1300, toen Vlaanderen bij het Franse kroondomein werd geannexeerd, of in 1297, het jaar waarin Gwijde van Dampierre zijn leentrouw aan Filips de Schone opzegde. Zij zette al vroeger in, op het einde van de twaalfde of in het begin van de dertiende eeuw, toen zich een aantal structurele verschuivingen aankondigden. Die structurele verschuivingen zouden uiteindelijk, in het begin van de veertiende eeuw, tot ‘een herschikking van sociale en politieke macht’ leiden, op het moment dat ook de economische groei van de voorbije eeuw was teruggelopen.
| |
| |
James Ensor, ‘De slag der gulden sporen’, 1895, Stedelijke Musea, Oostende. © SABAM Belgium 2002.
Dat proces is in toenemende mate geïdentificeerd als een botsing tussen twee politieke, staatsrechtelijke en maatschappelijke systemen: aan de ene kant de monarchie zoals die zich in Frankrijk ontwikkelde, aan de andere kant de feodale organisatie zoals die door de Vlaamse graaf werd belichaamd. Het eerste systeem werd opgebouwd door de elkaar opvolgende Capetingische vorsten. Die lieten zich sinds de Franse overwinning in de slag bij Bouvines in 1214 leiden door een staatkundige logica die de superioriteit van de koning in zijn rijk moest garanderen en zijn macht ‘een en ondeelbaar’ moest maken. Daarbij trad geleidelijk een verschuiving op: de koninklijke ‘suzereiniteit’, die de overheersing van de koning in de wereld van de leenheren, hun vazallen en achtervazallen inhield, maakte plaats voor de koninklijke ‘soevereiniteit’, die de superioriteit van de koning over het geheel van zijn onderdanen in het koninkrijk vestigde. Tegelijkertijd benadrukten de Franse koningen dat zij van geen enkele (andere) wereldlijke of geestelijke macht afhankelijk waren, noch van de (Duitse) keizer, noch van de paus. De feodale structuren, die de Vlaamse graaf intussen bleef vertegenwoordigen, pasten niet in deze ‘moderne’, haast absolutistische opvattingen. De ridderlijke gedragscode die Gwijde zocht te handhaven, raakte vermalen in de Capetingische logica. Zij berustte op een staatsrechte- | |
| |
lijke ordening die tegen het einde van de dertiende eeuw snel terrein verloor.
De aandacht voor deze langetermijnontwikkeling heeft in de geschiedschrijving over ‘1302’ de vrede van Athis-sur-Orge op de voorgrond gebracht. Dat verdrag, dat werd gesloten in 1305, een jaar na de grotendeels onbeslist gebleven slag bij de Pevelenberg tussen de Fransen en de Vlamingen, geldt immers als de juridische beslechting van de botsing tussen het monarchale systeem dat de Capetingische koningen hadden ontwikkeld, en de feodale organisatie. Ongetwijfeld is de centrale positie van de vrede van Athis in de recente historiografie van de Guldensporenslag mede het gevolg van de grote inbreng van de rechtshistorici in deze historiografie. Zij maakten duidelijk dat ‘1302’ was ingebed in een juridisch kluwen, dat door de spectaculaire militaire gebeurtenissen bij Kortrijk al te vaak over het hoofd was gezien.
In Athis viel de hoofdrol toe aan de Franse legisten, de ambitieuze technocraten die Filips de Schone omringden. Die waren geschoold in het nieuwe geleerde recht, dat was ontstaan op basis van het aan de universiteiten bestudeerde Romeins recht. Zij hadden dat recht omgesmeed tot een instrument waarmee de staatkundige logica van de koning ook intellectueel kon worden gelegitimeerd. De Dampierres moesten het in Athis zonder dergelijke legisten stellen. Althans zo leek het. Onderzoek heeft immers aangetoond dat ook Gwijde de moderne juridische technieken kende en dat ook hij gebruik maakte van legisten. Op het cruciale moment van de vredesonderhandelingen in 1304-1305 echter koos hij ervoor zijn legisten niet in te zetten. Hij viel terug op ‘oudere mechanismen’.
Het resultaat van dit nieuwe perspectief op ‘1302’ is ingrijpend, want zoals de nadruk op de complexiteit van de partijen en hun agenda's heeft gedwongen tot het besluit dat de Guldensporenslag noch als een nationale noch als een sociale strijd kan worden begrepen, zo heeft de inbedding van ‘1302’ in een proces waarin twee politieke, staatsrechtelijke en maatschappelijke systemen met elkaar botsten, ertoe geleid dat de Groeningekouter steeds meer overschaduwd is geraakt door Athis. Daardoor is het traditionele verhaal over de Guldensporenslag binnenstebuiten gekeerd: ‘1302’ is niet langer het verhaal van het wantrouwen dat het imperialistische Frankrijk opriep en van het gerechtvaardigde verzet dat uitliep op een overwinning als die van David op Goliath, maar het relaas van de aanzet tot een juridische regeling die door Goliath werd gedicteerd. Met een boutade: ‘1302’ is van een Vlaamse overwinning een Vlaamse nederlaag geworden.
Want dat was Athis inderdaad, althans voor Vlaanderen: een politiek-diplomatieke en juridische nederlaag, vastgelegd in een vernederend verdrag, dat las als ‘een eenzijdige cataloog van Vlaamse toegevingen’ aan een koning
| |
| |
die de vrede slechts ‘in zijn welwillendheid’ schonk. Weliswaar werd Vlaanderen niet opnieuw bij het Franse kroondomein ingelijfd, werden de nog gevangen zittende zonen van de graaf vrijgelaten en bleven de privilegies van de Vlaamse steden gerespecteerd. Maar de opgelegde herstelbetalingen waren zwaar. De steden ervoeren het verdrag als een verraad door de Dampierres en van Vlaamse eendracht kon nu zeker geen sprake meer zijn. De Franse legisten hadden gedaan wat ze moesten doen: ze hadden de Capetingische logica inzake Vlaanderen tot een conclusie gebracht.
De omkering die zich in de geschiedschrijving over de Guldensporenslag heeft voltrokken - ‘1305’ boven ‘1302’ - heeft daarom ook de aandacht gevestigd op het verhaal dat negentiende- en twintigste-eeuwse Franse historici over le désastre de Courtrai hebben verteld. In de Franse historiografie werd de nederlaag bij Kortrijk nooit verdoezeld. Als schuldige voor de opstand die in Vlaanderen was uitgebroken, werd daarbij veelal gouverneur Jacques de Châtillon aangewezen: zijn despotisch regime, zijn hooghartigheid en hebzucht hadden die opstand als het ware uitgelokt. Als verantwoordelijke voor de militaire nederlaag zelf gold legeraanvoerder Robrecht van Artois: diens onstuimigheid had de Franse ridders, die zich zelf schuldig hadden gemaakt aan minachting voor hun tegenstanders, in het ongeluk gestort.
De Franse historici konden de eigen leiders en ridders zo geselen omdat zij wisten dat Filips de Schone - de ‘koning-bestuurder’ - uiteindelijk zijn doel had bereikt. In Athis was afgerekend met de ‘ontrouwe’ graaf en diens ‘rebellen’ onder leiding van De Coninck (dat die laatste - ‘een eenogige, kleine en schrale ouderling met een ongezond voorkomen’ - vóór de veldslag tot ridder was geslagen, werd overigens als iets volstrekt bespottelijks ervaren). Dat die afrekening le désastre de Courtrai deed vergeten, hield verband met het perspectief dat de Franse historici steeds weer innamen: hun standaard was de bijdrage die de vorsten tot de opbouw van de staat hadden geleverd. Filips de Schone kon die test, ondanks de nederlaag in 1302, glansrijk doorstaan.
| |
Het Europa van de mythen
In België werd intussen een heel ander beeld van de Guldensporenslag gehuldigd. Dat beeld was ontwikkeld in de nationale geschiedschrijving die sinds het einde van de achttiende eeuw was ontstaan. Die nationale geschiedschrijving had zich op haar beurt ontplooid in het kader van de moderne natie-staat die België was geworden en die in 1830 door de staatkundige onafhankelijkheid werd bezegeld. Zoals dat in andere naties die in deze periode vorm kregen het geval was, zo groeide ook in België een eigen, nationaal historisch verhaal, waarin het bestaan van de natie en van de natie-staat werd gelegitimeerd. Het was een verhaal waarin werd verteld dat België een jonge, maar
| |
| |
toch ook oude natie was, en waarin de eigenheid - en dus het bestaansrecht - van deze natie werd verduidelijkt. Dat verhaal werd niet alleen door historici uitgedragen; het werd ook verteld in historische romans en drama's, op monumentale schilderijen en in historische optochten. Zo ontstond een brede, multimediale historische cultuur, die was doordrongen van een patriottische gloed en een romantische euforie.
Deze historische cultuur hechtte zich aan de ‘grote momenten’ uit de nationale geschiedenis. Het verhaal over het vaderlandse verleden was een selectief verhaal, dat de aandacht haast uitsluitend richtte op episodes die de natie in haar trots of in haar vastberadenheid tegenover buitenlandse bedreigingen konden sterken. Het sprak over de ‘Oude Belgen’ en hun strijd tegen de Romeinse bezetters, over de pioniersrol van de Belgen in de kruistochten en over de middeleeuwse gemeenten. Het belichtte de welvaart onder de Bourgondische hertogen en de zestiende-eeuwse Opstand tegen het Spaanse bewind. Het benadrukte de culturele bloei onder de aartshertogen Albrecht en Isabella en de rust die onder keizerin Maria Theresia had geheerst. En het vertelde over de ‘roemrijke triomf’ die de Guldensporenslag was geweest.
De Guldensporenslag werd daarbij gepresenteerd als een prefiguratie van de Septemberrevolutie van 1830: de slag bij Kortrijk had een einde gemaakt aan de tirannie en het onrecht van de Fransen en was daarom een voorafschaduwing geweest van de Belgische revolutie, waarin de vrijheid van de natie opnieuw was bevochten, ditmaal met een duurzaam resultaat. Op die manier werd het middeleeuwse verleden geactualiseerd en ingepast in een historische synthese die haar ‘natuurlijke’ eindpunt in 1830 vond. De Guldensporenslag was niet de enige episode die op die manier betekenis kreeg. Integendeel, hij gold in het nationale geschiedverhaal als de pendant van de slag van Woeringen uit 1288. Zoals de Guldensporenslag, zo luidde het in talloze Histoires de Belgique, vanuit het graafschap Vlaanderen de nationale autonomie tegenover Frankrijk had verzekerd, zo had de slag van Woeringen vanuit het hertogdom Brabant de zelfstandigheid van de natie tegenover Duitsland gegarandeerd. Twee veldslagen, twee grootmachten: het eigentijdse België, waaraan velen in binnen- en buitenland slechts een nationalité de convention toeschreven, kon er vertrouwen uit putten.
Het mechanisme dat hierbij werkzaam was, heeft intussen zijn onschuld verloren. Immers, zoals wij hebben geleerd dat het graafschap Vlaanderen niet het monopolie had op het weefsel waaruit ‘1302’ groeide, zo hebben wij ook begrepen dat de latere voorstelling van de Guldensporenslag geen uitzonderlijk fenomeen was. Dat inzicht is gegroeid door de wijze waarop het vaderlandse verleden in het postrevolutionaire België werd geconstrueerd, in een vergelijkend perspectief te bestuderen. Het resultaat van die comparatieve aanpak is duidelijk: ook in andere Europese natie-staten speelden - middeleeuwse
| |
| |
Alfred Ost, Prentkaart van het Algemeen Nederlandsch Verbond, 1912, AMVC Antwerpen.
- veldslagen een sleutelrol in het nationale geschiedverhaal, zelfs wanneer die op een nederlaag waren uitgelopen.
De lijst is inderdaad lang. De Fransen herinnerden aan de slag bij Bouvines, in Bohemen werd de slag op het Marchveld (1278) herdacht, in Schotland ging het om de slag van Bannockburn (1314). Intussen herdachten de Zwitsers de slag bij Morgarten (1315), de Serviërs de slag op het Merelveld (Kosovo-Polje, 1389), de Polen de overwinning bij Tannenberg (1410). Telkens opnieuw groeide de herinnering aan deze militaire evenementen uit tot een krachtige katalysator in de verdere natievorming, precies zoals dat in België met de Guldensporenslag gebeurde. Datzelfde geldt voor de personages die nu een hoofdrol in de gebeurtenissen van 1302 kregen: De Coninck, maar ook Jan Breydel (die in de Franse historiografie steeds als ‘de moordzuchtige’ werd aangekondigd). De carrière die zij in België in het moderne collectieve geheugen zouden doorlopen, blijkt vergelijkbaar met die van figuren als Jeanne d'Arc en Wilhelm Tell.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de negentiende-eeuwse cultus van 1302 de vormentaal van de Europese Romantiek deelde. Dat geldt voor de twee belangrijkste uitingen van deze cultus, de monumentale Slag der Gulden
| |
| |
Sporen die Nicaise de Keyser in 1836 schilderde en de daarop geïnspireerde roman De Leeuw van Vlaenderen die Hendrik Conscience in 1838 publiceerde. Het theatrale historieschilderij van De Keyser, dat het moment toonde waarop Robrecht van Artois werd gedood en dat in 1944 bij een bombardement verloren zou gaan, paste in een reeks van ‘veldslagschilderijen’, waartoe onder meer ook een Slag van Woeringen (1839) en een Slag van Nieuwpoort (1844) behoorden. Zij vormden samen als het ware een ‘Galerie des batailles’ van de Belgische geschiedenis, die vergelijkbaar was met de serie die de Franse koning Louis-Philippe in die jaren voor het Musée historique van Versailles liet vervaardigen en waaraan onder meer door Eugène Delacroix werd meegewerkt.
De Leeuw van Vlaenderen stond op zijn beurt in een Europese traditie, de traditie van de ‘moderne’ historische roman, zoals die door Walter Scott was geschapen en ook elders ingang had gevonden: in Frankrijk triomfeerde Victor Hugo, in Italië Alessandro Manzoni. In België was de Guldensporenslag al vóór Conscience het thema van een historische roman à la Scott geworden: in 1830 had de Gentse hoogleraar Henri Moke Philippine de Flandre, ou les prisonniers du Louvre gepubliceerd. Maar ook op andere manieren belichaamde Conscience Europese tendenzen. De befaamde oproep bijvoorbeeld waarmee zijn roman besloot - ‘Gij Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg, bij de roemrijke daden welke hetzelve bevat, wat Vlaanderen eertijds was - wat het nu is - en nog meer wat het worden zal indien gij de heilige voorbeelden uwer Vaderen vergeet!’ - vormde een echo van wat Johannes von Müller in 1806 in zijn Geschichten Schweizerischer Eidgenossenschaft, de inspiratiebron van Schillers Wilhelm Tell, had benadrukt: ‘Deze geschiedenis, o Eedgenoten!, is niet geschreven om uw ledige uren te vullen, maar opdat gij zoudt ontwaken en zien wie gij geweest zijt, wie gij zijt, wie gij zijn zult in betere tijden, wanneer gij het waard zijt, ook wanneer gij het opnieuw worden kunt.’
Kon het dan ook anders dat Breydel en De Coninck in De Leeuw van Vlaenderen als romantische, byroniaanse helden werden voorgesteld? De ene stond voor de onverschrokken, passionele, maar onschuldige strijder, de andere voor het duistere genie - in de woorden van één van de personages uit de roman: ‘de ernstige man, wiens ziel eenzaam en verborgen in de wijde schedel woont’. Die typering illustreerde eens te meer hoezeer het feit van 1302 in de negentiende eeuw het Europa van de mythen was binnengetreden.
| |
Geheugenwerk
De vieringen die in 1887 in Brugge, waar op de Markt een standbeeld van Breydel en De Coninck werd onthuld, en in 1902 in Kortrijk plaatsvonden, vormden tegelijkertijd de hoogte- en eindpunten van de romantische cultus
| |
| |
van de Guldensporenslag. Maar dat betekende niet dat ‘1302’ daarna uit het collectieve geheugen verdween. Integendeel, vanaf het einde van de negentiende eeuw werd de Guldensporenslag een symbool dat een grillige geschiedenis doorliep. Het volgde de wisselvalligheden van de politiek, toonde de gelaagdheden van het nationaal bewustzijn en vormde de aanleiding tot manifestaties waarop militante en vaak concrete eisen werden geformuleerd.
Het lokale patriottisme werd hierbij overstegen; de tijd van de monumentale decoraties van publieke gebouwen met taferelen uit de Guldensporenslag, zoals dat vanaf de jaren 1860 in Ieper, Kortrijk, Brugge en Gent was gebeurd (of gepland), was voorbij. Maar ook het Belgisch-nationale kader werd doorbroken: ‘1302’ werd vanaf de jaren 1880 steeds meer herdacht in jaarlijkse 11 juli-optochten waarin een Vlaams-nationaal bewustzijn kon worden uitgedragen. In dat bewustzijn werd trouw aan de Vlaamse (sub)natie in toenemende mate onverenigbaar geacht met trouw aan het Belgische vaderland. Daarmee verschoof de betekenis van het Guldensporenmotief: het werd niet langer gebruikt als een pro-Belgisch wapen in de strijd tegen de Franse dreiging (zoals dat nog het geval was geweest bij Conscience), maar als een Vlaams breekijzer tegen de ‘verfranste’ Belgische staat. De activisten zouden hierin het verst gaan: zij gebruikten de 11 juli-herdenkingen tijdens de ‘Grote Oorlog’ als fora om hun breuk met België (en hun samenwerking met de Duitse bezetter) te rechtvaardigen. Dat leidde tot een scheiding der geesten in de Vlaamse beweging, ook inzake de Guldensporenvieringen. Na de oorlog bestonden officiële, door de overheid gesteunde en vaak artistieke 11 juli-feesten en alternatieve, door radicale Vlaams-nationalisten georganiseerde vieringen naast elkaar.
De betekenis van ‘1302’, zo bleek bovendien al snel, bleef kneedbaar. In het nationaal-socialistische historiebeeld werd de slag bij Kortrijk ‘een der heerlijkste zangen van het geweldige epos der Groot-Germaansche geschiedenis’; ‘1302’ gold als ‘een symbool van de eeuwige taak die Vlaanderen als voorpost van de Germaanse wereld tegen de Romaanse gevaren moest en moet vervullen’. Collaborerende Vlaams-nationalistische historici en literatoren zouden die gedachte tijdens de Tweede Wereldoorlog uitwerken. Daardoor bleef het dubbelspoor in de 11 juli-vieringen, dat zich tijdens de Eerste Wereldoorlog had gevormd, ook na 1945 bestaan. Op de officiële 11 juli-plechtigheden werd gemanifesteerd voor Vlaamse gelijkberechtiging in de Belgische staat. In de alternatieve 11 juli-betogingen werden amnestie en zelfbestuur geëist. In beide gevallen echter overwoog een nationale betekenisgeving: ‘1302’ bleef een nationaal symbool.
Dit impliceerde echter niet dat de levensbeschouwelijke of sociale inkleuring van de Guldensporenslag sinds Vermeylen geheel was verdwenen. In de levensbeschouwelijke strijd die onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog uit- | |
| |
brak, bijvoorbeeld, werd de Guldensporenslag opnieuw ingezet, ook in de Koningskwestie. De communistische Roode Vaan kopte in 1945 met onschokbaar vertrouwen in de historische parallel: ‘11 Juli 1302: Vlaanderen rekende af met de macht der grootbezitters en verraders de Leliaarts - 11 Juli 1945: Ons volk eischt: de kneveling der trusts, de kastijding der verraders, den troonsafstand van Leopold III.’ En in 1968 liet Hugo Claus ‘'t gemeen’ in een 11 juli-pamflet verklaren dat het bij de Guldensporenherdenking niet om de Vlaamse ‘volksaard’ of het beveiligen van ‘bloed en bodem’ diende te gaan, maar om de strijd tegen ‘de burgerij, de kerk en het kapitaal’.
Intussen was ‘1302’ - door de populariteit die de veldslag genoot - ook gecommercialiseerd geraakt. Zo bracht de Kortrijkse voedingsdistributie-groep N.V. Kerkhof-Grijspeerdt, die vanaf 1947 onder de noemer Centra een netwerk van detailhandelszaken uitbouwde, ‘Gulden Sporen Koffie’ op de markt. Om dit product bekendheid te geven werd een lied gecomponeerd: ‘Koffie, koffie Gulden sporen / Zal voor immers ons bekoren / Vlaanderen won op Groeningeveld, / Koffie schept een echte held [...].’ In het spoor van de koffie volgden andere waren, van ‘gulden sporen match-stekjes’, zout en toiletzeep, tot ‘moutarde jaune éperons d'or’ en ‘schiedam goedendag’. In samenhang hiermee werd bovendien een twintigste-eeuwse iconografie ontwikkeld. De melanges snoepgoed bijvoorbeeld werden verkocht in een doos waarop voorstellingen uit de slag van 1302 prijkten. Op de binnenzijde van het blikken schrijn, een traditionalistisch ontwerp van Octave Landuyt, werden de ‘geachte verbruikers, geachte huismoeders’ aangesproken: ‘In 1302 verkozen wij de vrijheid, nu verkiezen wij Gulden Sporen Produkten.’
Die handelsgeest heeft niet verhinderd dat ‘11 juli’ in 1973 een nieuw statuut kreeg. In dat jaar verhief de Kultuurraad van de Nederlandse Kultuurgemeenschap de dag tot het ‘Feest van de Vlaamse Gemeenschap’. Daarmee was een reeds in de jaren 1890 geuit verlangen van de Vlaamse beweging ingewilligd. Het Guldensporenfeest was nu werkelijk gecanoniseerd tot een officiële feestdag. Dat was mogelijk geworden doordat de federalisering van België intussen zo ver was voortgeschreden dat er een passend institutioneel en wettelijk kader voor deze canonisatie was ontstaan.
Meer dan een kwarteeuw later kunnen wij ook die canonisatie - net als de Guldensporenslag zelf - met afstandelijkheid bekijken. Dat houdt verband met de verzakelijking van de cultus van 1302. Al dadelijk na 1973 werd immers duidelijk dat de snel vorderende Vlaamse emancipatie de behoefte aan een tot leven gewekt verleden overbodig maakte. De 11 juli-vieringen vormden veelal nog slechts de aanleiding tot een jaarlijks terugkerend gewetensonderzoek van de Vlaamse politici, waarbij de ronkende retoriek van weleer het moest afleggen tegen technische boodschappen over de toekomst. Tegelijkertijd groeide bij het publiek de onverschilligheid voor de plechtig- | |
| |
heden. Voor de organisatoren zat er niets anders op dan hun spektakelwaarde te verhogen en ze een modernere vorm te geven - ze te combineren met een presentatie van de Vlaamse spitstechnologie of een rockconcert. Voor de Vlaams-nationalisten was deze gedaanteverandering slechts een extra impuls om zich van de officiële vieringen af te keren en eigen manifestaties te organiseren, of liever nog de IJzerbedevaarten, die een exclusievere anti-Belgische betekenis hadden gekregen dan de 11 juli-vieringen, verder te propageren.
Voor de meerderheid van de Vlamingen, inclusief de Vlaamse politici, is ‘1302’ intussen nog slechts een ‘pleisterplaats van het geheugen’ - een lieu de mémoire - geworden, een element van het herinneringspatrimonium van de gemeenschap waarvan zij deel uitmaken. In dat herinneringspatrimonium is de Guldensporenslag bijgezet bij talloze andere elementen uit de geschiedenis van de Vlaamse beweging: de middeleeuwse belfortarchitectuur, het Campo Santo-kerkhof in Sint-Amandsberg bij Gent, het klein seminarie in Roeselare, het Maerlant-beeld te Damme, de romans van Conscience. Al deze elementen hebben lang een grote symbolische werking gehad. Maar hun carrière lijkt voorbij, zij hebben hun vitaliteit verloren. Wat rest, is de dubbelzinnigheid die elk geheugen kenmerkt: de verbondenheid met het verleden is een verbondenheid met een realiteit die nog nabij, maar ook voorgoed vervlogen is, die vreemd is geworden. Zo is het ook de Guldensporenslag vergaan. Hij is opnieuw historisch feit geworden. Vanuit dat perspectief kan 2002 worden beschouwd als zijn laatste eeuwfeest.
Dient dat te worden betreurd? Hoe kan worden vermeden dat deze beschouwing als een requiem wordt opgevat? Dit kan alvast worden geconstateerd: door de afstandelijkheid die ten aanzien van de Guldensporenslag is gegroeid, is er ruimte geschapen voor een nieuwe historiografie over ‘1302’. In die historiografie is de slag bij Kortrijk niet langer een in zichzelf besloten militaire verrassing, maar het knooppunt van veel ruimere politieke en maatschappelijke ontwikkelingen, is de histoire événementielle van ‘1302’ opgenomen in de analyse van een structureel proces, dat zich op lange termijn heeft voltrokken, is de aandacht voor de mythevorming toegenomen, niet in het minst door op zoek te gaan naar Europese analogieën, en zijn gebruik en hergebruik van ‘1302’ in kaart gebracht. Redenen om te treuren zijn dat bepaald niet.
Tekst van de toespraak die werd gehouden bij de presentatie van het boek 1302. Feiten & mythen van de Guldensporenslag, uitgegeven door het Mercatorfonds en geredigeerd door Raoul van Caenegem. De presentatie vond plaats in de Gotische zaal van het stadhuis van Kortrijk op 29 mei 2002. De toespraak werd herhaald op 10 juli 2002 in De Warande in Brussel.
|
|