Ons Erfdeel. Jaargang 45
(2002)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 522]
| ||||||
Koningin Wilhelmina houdt de voeten droog tijdens de Gelderlandse watersnood van 1926 - Foto Spaarnestad Fotoarchief.
| ||||||
[pagina 523]
| ||||||
Nederlands wonderjaren
| ||||||
[pagina 524]
| ||||||
sen van betekenisgeving - of toe-eigening van betekenissen - konden zij zich al dan niet identificeren met collectiviteiten, die nu bijna per definitie als ‘verbeelde gemeenschappen’ werden beschouwd. Een cultureel-antropologische benadering met veel aandacht voor de concrete, microhistorische werking van culturele codes zoals ze zich manifesteren in taal en rituelen, was en is aan de orde van de dag. De tijd van de meerdelige ‘monumenten’ van de nationale geschiedenis leek wel zeer ver weg. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en het schrijven van een nationale geschiedenis blijft voor vele historici (veel meer dan voor historicae, zo lijkt het wel) een ideaal, misschien wel het gedroomde fin de carrière. Op een wat onverwachte manier verschaft uitgerekend de verschuiving naar een postmoderne grondhouding hen een dekmantel waaronder zij deze voorheen onkies geachte historiografische activiteiten weer kunnen bedrijven. Die dekmantel kan als ‘ironie’ worden omschreven: de historicus plaatst zich uitdrukkelijk langs de zijlijn en geeft van daaruit met een houding die kan variëren van milde nostalgie tot scherp leedvermaak commentaar op processen die hem vreemd aandoen. Het zijn de commentaren van de door en door geseculariseerde mens op een tijd die nog geloofde in de Grote Verhalen. Juist door zich op een positie buiten de beschreven thematiek te plaatsen kan de historicus zich dus radicaler meester maken van zijn eigen verhaal. Nu de illusie van het Grote Verhaal is opgegeven, tellen immers nog slechts de vele persoonlijke verhalen. De subjectiviteit die door Dhondt als het voornaamste bezwaar tegen de nationale historiografie werd ingebracht, verliest daarmee ook haar ‘verdacht’ karakter: het is immers niet langer de geëngageerde subjectiviteit van de deelnemer, maar de kritische subjectiviteit van de toeschouwer die de post moderne nationale historicus kenmerkt. Ook de oude ‘staatsnationale’ geschiedenis bleek zich dankzij deze postmoderne wending op een wat onverwachte manier van haar odium te ontdoen. Iederéén raakte er stilaan van overtuigd dat de moderne natiestaten politieke en culturele constructies waren, maar het beschrijven van dergelijke constructies was nu uitgerekend de taak geworden van de historicus - veeleer dan het nagaan hoe nationale ‘essenties’ of ‘potenties’ zich door de tijden heen hebben ontwikkeld. In de context van de Lage Landen betekende dit dat de lange en vaak geëmotioneerde zoektocht naar Groot- of Heel-Nederlandse alternatieven plotseling futiel werd en de historici zich weer ongegeneerd mochten wijden aan de geschiedenis van het land waarvan zij staatsburger waren.Ga naar eind(2) Dat de term ‘ironische geschiedschrijving’ in het Nederlandstalige taalgebied gemeengoed is geworden, is in hoge mate te danken aan de Groningse historicus Ernst Kossmann. In het nawoord dat deze in 1986 schreef bij de tweede editie van zijn De Lage Landen 1780-1980, presenteerde hij dit werk expliciet als een poging om de nationale geschiedenis ironisch te beschrijven. Het verschil | ||||||
[pagina 525]
| ||||||
tussen Kossmanns betoog en oudere nationale geschiedenissen zoals die van Blok en Geyl is inderdaad immens: door een zakelijke, soms onderkoelde stijl en door een doorgedreven comparatieve benadering tracht hij een voortdurende afstand tussen zichzelf en zijn onderwerp te bewaren.Ga naar eind(3) Niettemin bleef ook Kossmanns verhaal in zekere zin een grand récit - of juister: twee ineengestrengelde lineair opgevatte verhalen. Van postmoderne procédés om de narratieve illusie te doorbreken, maakte hij dan ook geen gebruik. | ||||||
Een postmodern recept voor een oud gerecht?Sinds kort beschikt Nederland echter over een nieuwe, meerdelige en prestigieuze nationale geschiedenis, die op het eerste gezicht van een radicaler ‘postmoderne’, ja zelfs ‘postnationale’ invalshoek getuigt. De vijf dikke synthesedelen waarmee het grootschalige NWO-prioriteitenprogramma ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ werd afgesloten, lijken inderdaad met P.J. Bloks Geschiedenis van het Nederlandse volk (1892-1907) slechts de monumentaliteit en het ‘staatsnationale’ perspectief gemeenschappelijk te hebben. Reeds de context waarin deze beide ‘eeuwwende-producten’ ontstonden, verschilde aanzienlijk. Bloks project was ingebed in het toen groeiende, optimistische bewustzijn dat Nederland goed op weg was een ‘tweede Gouden Eeuw’ te beleven. Het initiatief tot ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ werd daarentegen ingegeven door de wat zorgelijke vraag wat de Nederlandse cultuur nog kon betekenen in een eenwordend Europa. Terwijl Bloks onderneming dus bijna onvermijdelijk - en misschien meer dan hij, als pleitbezorger van een brede ‘sociale’ geschiedenis, had vooropgesteld - uitliep op een triomfalistische en onbeschroomd nationalistische synthese, hebben de bedenkers van deze laat-twintigste-eeuwse pendant alles willen doen om de verdenking van triomfalisme en eng nationalisme van zich af te schudden. Dat blijkt al meteen uit de inhoudelijke keuzes die de stuurgroep van deze onderneming heeft gemaakt. Eerst en vooral valt natuurlijk de nadruk op waarmee de Nederlandse cultuur in haar Europese context wordt gesitueerd. Dat betekent, blijkens het in ieder synthesedeel opnieuw afgedrukte ‘Woord vooraf’, dat het programma zich niet alleen richtte ‘op de plaats en functie van de Nederlandse cultuur in internationaal, met name Europees verband, maar ook op de betekenis van de internationale, Europese context voor de Nederlandse cultuur’. Met andere woorden, alles wat naar zelfgenoegzame navelstaarderij zweemde, diende te worden gemeden. Ten tweede kan ook de keuze voor een ‘culturele’ benadering gedeeltelijk vanuit dezelfde bekommernis worden verklaard. Door niet de Nederlandse natie of - zoals Blok - het Nederlandse ‘volk’, maar wel de Nederlandse cultuur centraal te stellen, lijkt men het gevaar van een ‘essentialistische’ benadering te hebben willen bezweren. Onder cultuur | ||||||
[pagina 526]
| ||||||
wordt immers geen amalgaam van ‘typisch nationale’ uitingen van kunst en cultuur en al evenmin een soort ‘volksziel’ verstaan, maar wel een ‘systeem van conventies, waarvan de synchrone samenhang maar ook de diachrone verandering kan worden beschreven’ (Rekenschap, 21). Door deze keuze voor een breed en open cultuurbegrip vinden deze boeken - in theorie althans, maar daarover later meer - hun plaats in de hierboven beschreven cultural turn. Ook de chronologische omlijsting van dit project verraadt de drang van de auteurs om zich als ‘niet-essentialistisch’ te profileren. Zij laten hun ‘verhaal’ immers een aanvang nemen in 1650, een jaar waarin het bestaan van zoiets als een Nederlandse staat niet alleen een officieuze, maar ook een officiële, internationaal bekrachtigde realiteit was geworden. De suggestie is dan ook - een suggestie die in deel 5 door Niek van Sas expliciet wordt gemaakt - dat zoiets als een (Noord-)Nederlandse cultuur pas kon ontstaan binnen een Nederlands politiek kader. Geen pogingen dus om die cultuur vanuit de Bataven, vanuit de Franken, de Friezen en de Saksen, vanuit de middeleeuwse dijken- en schepenbouwers of zelfs maar vanuit de unificerende functie van het bisdom Utrecht te verklaren. Ook eventuele Groot-Nederlandse demarches staan door deze openingszet al meteen schaakmat. Meer nog dan door deze inhoudelijke en chronologische opties wordt het nationalistische spook op een afstand gehouden door wat ongetwijfeld het meest origineel is aan dit hele project, met name het algemene ordeningsprincipe. De illusie van het ononderbroken (en dus ‘grote’) nationale verhaal is zeer bewust doorgeprikt ten voordele van een radicaal discontinue aanpak. De focus werd gericht op vier zogenaamde ‘ijkpunten’, gedeeltelijk willekeurig gekozen jaren waaromheen het onderzoek zich heeft gekristalliseerd. Voor elk van de ijkpunten (1650, 1800, 1900 en 1950) werden twee coördinatoren aangesteld, die elk een vijftal, vaak zeer uiteenlopende deelonderzoeken begeleidden over aspecten van de cultuur uit het hun toebedachte tijdssegment. Verschillende van die deelonderzoeken zijn uitgemond in interessante, op zichzelf staande studies (de reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context; monografieën en studies’). In elk van die deelstudies werd met veel aplomb aangekondigd dat de ‘resultaten van het gehele project in vijf boeken toegankelijk [zullen] worden gemaakt’. In werkelijkheid, zo bleek toen die ‘synthesedelen’ effectief begonnen te verschijnen, was de ambitie van het project nog veel groter. De vier synthese-delen werden, onder verwijzing naar Jan Romeins slechts zeer onvolledig gerealiseerde wensdroom, voorgesteld als evenzovele pogingen om een ‘integrale geschiedenis’ van Nederland in de betrokken (korte) periode te schrijven. Een belangrijke meerwaarde van de discontinue aanpak lag dan ook in de mogelijkheid om tot geïntegreerde dwarsdoorsneden van de Nederlandse cultuur op welbepaalde tijdstippen te komen. Tegelijk hoopten de initiatiefne- | ||||||
[pagina 527]
| ||||||
mers dat de ‘ijkpunten’-benadering zich er goed toe zou lenen ‘om de verschillen zichtbaar te maken tussen de Nederlandse cultuur uit verschillende historische perioden.’ De oude droom van de synchrone synthese werd met andere woorden van stal gehaald om de (nog veel oudere) illusie van de diachrone continuïteit te relativeren. Voor de concrete realisatie van de verschillende dwarsdoorsneden stonden de coördinatoren van de respectieve ijkpunten in. Gezien de ‘integrale’ ambities van de reeks was het niet verwonderlijk dat het daarbij telkens om ‘disciplinair-gemengde’ koppels ging (in de praktijk driemaal een historicus samen met een literatuurhistoricus/a, eenmaal een socioloog samen met een architectuurhistoricus), zoals trouwens ook de deelonderzoekers zeer verschillende achtergronden hadden. Deze coördinatoren kregen alle vrijheid om hun boek in te richten op de manier die volgens hen het meest recht zou doen aan de door hen behandelde periode en om, waar zij dat nodig achtten, bepaalde (doorgaans meer technische) hoofdstukken aan ‘gast-auteurs’ over te laten. Dat heeft ertoe geleid dat de vier ‘ijkpuntenboeken’ zeer sterk het stempel van hun auteurs dragen, en dat de band tussen deze syntheses en de deelonderzoeken die er normaal de basis van hadden moeten vormen, wel zeer dun is uitgevallen. Ook in dat opzicht zou dit project ‘postmodern’ kunnen worden genoemd: niet langer treedt de historicus erin op als het alziende en alwetende medium tussen het volk en zijn geschiedenis (zoals Blok en Pirenne dat konden), maar evenmin is hij vervangen door een diffuus collectief van specialisten (zoals dat bij de twee Algemene geschiedenissen der Nederlanden het geval was). Hij - slechts één enkele keer ook zij - treedt nu zelfbewust naar voor als de (mede)verteller en meester van zijn/haar verhaal. De echte afsluiting van dit project wordt echter niet gevormd door deze vier synthesedelen, wél door nog een vijfde deel, getiteld Rekenschap: 1650-2000. De chronologische aanduiding doet vermoeden dat in laatste instantie dan toch nog werd teruggekeerd naar de grote, diachrone synthese. Is het inderdaad zo dat in deze slotbundel de draad van de diachronie weer wordt opgenomen, van een overkoepelende synthese is geen sprake. Veeleer werd aan een aantal min of meer ‘gezaghebbende’ auteurs gevraagd ‘een essay over een bepaald onderwerp te schrijven dat de momentopnamen in de vier verschenen delen voorzover mogelijk zou verbinden, en daarbij niet te aarzelen een persoonlijk standpunt in te nemen.’ (Rekenschap, 15) Door die opdrachtverklaring heeft dit laatste deel automatisch een sterk zelf-reflexief karakter gekregen, wat overigens ook in de hoofdtitel tot uiting komt. Het gaat om een beschouwing over het werk binnen het werk zelf. Ook dat doet onvermijdelijk ‘postmodern’ aan. Deze zelf-reflexiviteit krijgt op bepaalde ogenblikken overigens vrijwel masochistische trekken. Dat geldt niet in de eerste plaats voor Marjan | ||||||
[pagina 528]
| ||||||
Schwegmans' gefundeerde en zinvol geformuleerde klacht tegen de geringe aandacht voor de genderproblematiek in de boeken.Ga naar eind(4) In de laatste bijdrage vóór de slotbeschouwing echter tracht de Nijmeegse socioloog - en lid van de stuurgroep - Wout Ultee het hele project op een betweterige en paternalistische manier af te schilderen als een product van goedbedoelende maar helaas niet door sociologische inzichten verlichte historici - een sociologisch deficit dat hij op de valreep nog met een grootmoedige geste weet te verhelpen. Snijdt Ultees kritiek op een aantal inhoudelijke punten ongetwijfeld hout - ook daarover later meer -, dan nog verdient deze indrukwekkende reeks tenminste een behandeling die minder door kwaadwillige en volstrekt overbodige terreindrift is ingegeven. | ||||||
Conceptuele armoedeMet deze ijkpunten-reeks lijkt het postmoderne Nederland van vandaag dus te hebben gekregen wat het zich onstuimig moderniserende Nederland van de vorige eeuwwende had gekregen met Bloks Geschiedenis van het Nederlandse Volk: zijn historisch monument. Nu is het een welbekend gegeven dat postmoderniteit en monumentaliteit elkaar slecht verdragen. De vraag rijst dan ook of een dergelijke combinatie zinvolle en samenhangende geschiedschrijving kan opleveren. Een eerste antwoord op die vraag moet in elk geval luiden dat zij ongeveer drieduizend bladzijden uiterst leesbare, gevarieerde en doorgaans ook belangwekkende lectuur heeft weten te verschaffen. Twee van de afgeleverde boeken - 1650 en 1800 - hebben daarenboven alle capaciteiten om voor langere tijd dé standaardwerken te blijven over de periode die zij beschrijven. Zij slagen erin de beschreven maatschappijen - of althans het ‘mondige’ gedeelte van die maatschappijen - in hun volle bandbreedte te vatten zonder daarbij aan diepgang in de analyse te verliezen en zijn daarom zowel voor de ‘geïnteresseerde leek’ als voor de specialist interessant. Indien de twee overige synthesedelen niet diezelfde allure hebben, dan is het omdat 1900 te disparaat en 1950 te onevenwichtig is. Het boek van Jan Bank en Maarten van Buuren bestaat uit een verzameling op zichzelf interessante, maar soms zeer specifieke essays die door weinig meer worden samengebonden dan door de gedachte dat het fin de siècle in Nederland geen tijd van decadentie, maar integendeel een tijd van opgang was. Kees Schuyt en Ed Taverne van hun kant geven onredelijk veel gewicht aan hun macro-historische schets van de structurele veranderingen in het landschap en de economie van het naoorlogse Nederland, waarna zij vrij abrupt overschakelen op relatief feitelijke overzichten van respectievelijk het sociale, politieke en culturele leven van diezelfde periode. De gesignaleerde zwakheden van deze laatste twee boeken kunnen tenminste gedeeltelijk op het conto worden geschreven van een meer fundamen- | ||||||
[pagina 529]
| ||||||
teel probleem waaronder deze reeks als geheel lijdt, met name haar conceptuele armoede. Juist omdat dit project wil breken met een aantal codes van de nationale en culturele geschiedschrijving, kon men hopen dat althans van de gehanteerde kernconcepten een werkbare minimumdefinitie werd aangegeven. Dergelijke definities of methodologische uiteenzettingen ontbreken echter volledig, of worden slechts als mosterd na de maaltijd - met name in de inleiding tot Rekenschap - opgediend. Daardoor blijft men na de lectuur van dit werk, ondanks alle kwaliteiten van de aparte delen of toch minstens van de aparte hoofdstukken, met een wat onbevredigd gevoel over het geheel achter. Waar was het in deze boeken nu eigenlijk om te doen? En hoe moeten we de verschillende delen uiteindelijk met elkaar in verband brengen? Is de prijs die men moet betalen voor een discontinue benadering dan toch onherroepelijk het ‘vergruisde geschiedbeeld’ dat de redacteuren juist wilden ontlopen? Door een min of meer heldere omschrijving van enkele kernbegrippen hadden de initiatiefnemers van dit project die indruk mijns inziens gemakkelijk kunnen voorkomen. Een eerste van die nauwelijks omschreven kernbegrippen is dat van het ijkpunt zelf. In het ‘Woord vooraf’ wordt de concrete selectie van de ijkpunten kort gemotiveerd vanuit intrinsiek inhoudelijke criteria, maar wordt nagelaten een abstractere definitie te geven van wat een ijkpunt dan wel is. Zo'n inhoudelijke motivatie suggereert onvermijdelijk dat ijkpunten om hun historisch belang worden gekozen. Op zich mag het gekozen jaar dan iets toevalligs hebben, het situeert zich niettemin in een periode die voor Nederland als belangrijk wordt ervaren. Van naderbij beschouwd lijkt overigens niet alleen ‘belangrijkheid’, maar ook een zekere historische ‘grootheid’ als criterium te hebben gegolden. Want hoezeer de voorzitter van de stuurgroep dit in zijn inleiding tot Rekenschap ook tracht te ontkennen, deze reeks is wel degelijk geconcentreerd, zo niet rond een aantal anni mirabiles, dan toch rond een aantal ‘wonderperioden’ uit de Nederlandse geschiedenis. Halfweg de zeventiende eeuw beleefde Nederland op zowat alle gebieden een gouden eeuw en rond 1900 deed het dat nog eens over, althans op cultureel en economisch gebied. In 1950 stond Nederland aan het begin van een spectaculaire wederopbouw na het trauma van de Tweede Wereldoorlog. Het jaar 1800 is iets moeilijker te duiden als een wonderjaar, omdat het land toen onder Franse voogdij stond en economisch zowat bankroet was. Toch erkennen historici al lang dat zich in deze periode althans op politiek vlak een wonder met blijvend gevolg voltrok: de wording van de Nederlandse eenheidsstaat. Er kan dan ook geen twijfel over bestaan: de beschreven jaren waren belangrijke, en tot op zekere hoogte ook ‘goede’ jaren in de Nederlandse geschiedenis. Door belangrijkheid als criterium te hanteren, hebben de redacteuren zich blootgesteld aan de onvermijdelijke kritiek dat andere jaren minstens | ||||||
[pagina 530]
| ||||||
even belangrijk, misschien zelfs belangrijker zijn geweest voor de Nederlandse geschiedenis. De voorzitter van de stuurgroep, de literatuurhistoricus Douwe Fokkema, verwijst in dat verband zelf naar Van Deursens suggestie dat het jaar 1850 een legitiemere keuze zou zijn geweest dan 1800, aangezien de grondwet van 1848 veel langer is meegegaan dan die van 1798. Om dit soort steriele discussies over het relatieve belang van historische jaartallen te vermijden, hadden de organisatoren van dit project er mijns inziens beter aan gedaan het criterium ‘belangrijkheid’ helemaal weg te cijferen uit hun selectie van de ijkpunten. Slechts wanneer de elementen ‘(inhoudelijke) toevalligheid’ en ‘regelmaat’ prominenter in hun definitie worden gearticuleerd, kunnen de ijkpunten als concept de antifinalistische meerwaarde krijgen die ermee wordt beoogd. Door steekproefsgewijs - dat wil zeggen, willekeurig maar op regelmatige basis - een aantal jaren uit te kiezen waaraan men min of meer dezelfde vragen stelt, zou men de kans verhogen een historische periode in medias res te betrappen op haar gewone doen en laten, op haar eigen gedachtegangen, (voor)oordelen en aspiraties. Ideaal gesproken zou men op die manier de geschiedenis onbevangener tegemoet kunnen treden dan wanneer men een lineair verhaal vertelt dat onvermijdelijk in het heden uitkomt. Door dat met mathematische regelmaat te doen, zou men bovendien de kans verhogen historische perioden van allerlei aard - dat wil zeggen zowel ‘hoogtepunten’ als ‘crisissen’, ja zelfs ‘gewone’ jaren - onder het vergrootglas te krijgen. Voor de reeks in kwestie had dit kunnen betekenen dat ook de jaren 1700, 1750 en 1850 in de analyse zouden zijn betrokken, zodat ook de ‘slappe tijden’ uit Nederlands geschiedenis een plaats hadden gekregen in dit verhaal. Men had zich kunnen afvragen of deze tijden inderdaad zo slap waren, of ze ook als dusdanig werden ervaren en waarin die eventuele slapheid dan werd gesitueerd. En waarom, behalve om evidente financiële redenen, zou men er dan ook niet meteen 1600 bij hebben genomen, zodat men midden op de bouwwerf van de Nederlandse staat en natie zou zijn terechtgekomen? Men had dan kunnen afwegen welke elementen van dit work in progress effectief door de architecten waren gepland en welke er omwille van externe en interne omstandigheden aan zijn toegevoegd, of juist weggelaten. Steekproefsgewijs te werk gaan betekent ook - ik zei het al - dat aan de verschillende respondenten dezelfde vragen worden gesteld. In een reeks waarin wordt gepeild naar de toestand van de Nederlandse cultuur op verschillende tijdstippen, veronderstelt dit op zijn minst dat enige duidelijkheid bestaat over wat cultuur betekent. Zoals eerder reeds aangegeven, wordt over die fundamentele problematiek pas helemaal aan het einde van de rit uitsluitsel gegeven, waar Douwe Fokkema cultuur beschrijft als een veranderlijk ‘systeem van conventies’ dat op een bepaalde manier eenheid aan een samenleving verschaft. In de inleiding tot hun deel geven Frijhoff en Spies (vermoedelijk voor- | ||||||
[pagina 531]
| ||||||
al de eerste, die misschien wel de bekendste pleitbezorger van een antropologisch cultuurbegrip is in de Nederlandstalige historiografie) een definitie van cultuur die daar enigszins bij aanleunt (1650, p. 53), maar over ‘conventies’ spreken zij niet. In de andere delen ontbreekt een omschrijving van het cultuurbegrip volledig. Hier lijkt, met andere woorden, een kans te zijn gemist om een hedendaags cultuurbegrip te operationaliseren voor een ambitieus historisch project. Nochtans bood uitgerekend een begrip als ‘conventie’ daar wel mogelijkheden toe. Het is immers een fenomeen dat zowel het spreken als het handelen van mensen beheerst en dat daarbij telkens als een waterscheiding fungeert tussen wat kan en wat niet kan. Een onderzoek naar de Nederlandse culturele conventies in verschillende historische periodes had dan kunnen betekenen dat men voor elk van die periodes de grenzen van het toelaatbare aftastte in het gangbare discours en in de gangbare praktijken. Door na te gaan welke uitspraken, handelingen, zeden en gewoonten als schokkend werden ervaren, had men dan een zicht kunnen verwerven op wat de culturele conventies van de tijd waren. Een rond ‘conventies’ georganiseerd cultuurbegrip heeft daarmee ook het grote voordeel per definitie een sociaal cultuurbegrip te zijn: de grenzen van het toelaatbare markeren meteen ook de grenzen tussen de outsider en de insider, tussen wie mag deelnemen aan een cultuur en wie toeschouwer moet blijven of zelfs als vijand wordt verketterd. Uitgerekend om de vraag te beantwoorden wat Nederlandse cultuur in de verschillende perioden betekende, zou een dergelijk perspectief mogelijkheden hebben geboden. Aan welke criteria diende men te voldoen om aan de Nederlandse cultuur te mogen deelnemen? Welke rol speelden sociale, etnische, religieuze en genderfactoren daarbij? Hoe (on)doorlaatbaar waren overigens de grenzen tussen het Nederlandse en het vreemde? Ik wil zeker niet gezegd hebben dat geen van deze vragen door de redacteuren van de ijkpuntenboeken wordt gesteld, of dat deze reeks zonder meer van een achterhaald, elitair cultuurbegrip getuigt. De aandacht die in elk deel wordt besteed aan onderwijs en in de meeste delen ook aan religieuze gemeenschappen wijst alvast in een andere richting. De vraag naar de grenzen van ‘de Nederlandse cultuur’ wordt echter alleen in het deel over 1800 resoluut in het centrum van de belangstelling geplaatst, ja zelfs tot ordenend principe verheven. Mijnhardt en Kloek hebben immers minutieus - en vaak kwantitatief - de genese en de ontwikkeling van een nationale ‘communicatiegemeenschap’ tijdens de jaren rond 1800 trachten te traceren. Zij besteedden daarbij vooral aandacht aan processen van cultuurconsumptie (in de eerste plaats het lezen) en aan de voorwaarden die een toenemende participatie aan deze processen mogelijk maakten (taalstandaardisatie, het genootschapsleven, het | ||||||
[pagina 532]
| ||||||
onderwijs, het uitgeverswezen, de bibliotheken). Ook hun gedetailleerde analyse van het verlichte, morele en inclusieve burgerschapsideaal werpt een licht op de mogelijkheden van sociale mobiliteit die in deze periode ontstonden. Hoe jammer is het dan ook dat geen van deze vragen terugkomen in het boek over 1900, waarin de aandacht in hoge mate wordt gericht op de toonaangevende dragers van de Nederlandse cultuur. Voor sommigen onder hen (Gerard Heymans, Cecile de Jong van Beek en Donk) wordt aannemelijk gemaakt dat zij op een of andere manier representatief waren voor het denken en streven van hun tijd, anderen (vooral Mondriaan) worden echter als geïsoleerde, idiosyncratische figuren behandeld. En vooral blijft het een raadsel wat de band tussen de verschillende delen zou kunnen zijn. Het ideaal van de ‘integrale’ geschiedschrijving is hier wel erg ver weg. Is in 1900 een ‘verenging’ van het cultuurbegrip merkbaar, in de eerste tweehonderd bladzijden van 1950 wordt dat begrip dan weer zodanig verruimd dat men zich kan afvragen wat er überhaupt nog cultureel aan is. Het grootschalige ordenings- en rationalisatiestreven van de naoorlogse jaren had uiteraard een gedeeltelijk culturele voedingsbodem - het geloof in de maakbaarheid van de samenleving - en beïnvloedde op zijn beurt allerlei culturele patronen in de samenleving. Maar ondanks de beloften van de auteurs komen de beleving en de verbeelding van de infrastructurele veranderingen nauwelijks uit de verf en staat het deel over kunsten en letteren relatief los van deze lange macro-historische aanloop. Frans Ruiter weet weliswaar in zijn stuk over het literaire leven cultuurconsumptie en - productie op een exemplarische wijze met elkaar te verbinden, maar in de andere hoofdstukken gaat toch weer het traditionele, elitaire cultuurbegrip overheersen. Zo wordt in het hoofdstuk over ‘toneel, muziek en dans in de jaren vijftig en zestig’ de popmuziek zelfs niet vermeld. Een laatste concept dat op een te weinig doordachte manier wordt gehanteerd, is dat van de ‘Europese context’. Er heerst een grote consensus over het feit dat een eng-nationale benadering dient te worden vermeden, maar er worden nergens aanwijzingen gegeven over de vraag hoe dat dient te gebeuren. Moet men consequent het pad van de comparatieve geschiedenis bewandelen om op die manier de eigenheden van de besproken landen sterker te profileren? Opteert men integendeel voor een transnationale benadering, waarin eerst wordt gezocht naar processen die zich op ruimere schaal voordoen, om naderhand te bestuderen hoe die processen hun beslag kregen - of juist niet kregen - in het onderzochte land? Of gaat het erom alle concrete relaties tussen Nederland en de andere Europese naties bloot te leggen? Dit historiografische debat wordt in deze reeks niet eens vermeld en de facto wordt opnieuw aan de concrete redacteuren alle vrijheid gelaten om de Europese context aan bod te laten komen op de wijze die zij het meest wenselijk achtten. Frijhoff en | ||||||
[pagina 533]
| ||||||
Spies zijn in dit opzicht de meest voorbeeldige leerlingen geweest: zij beëindigen de meeste van hun hoofdstukken met een soms wat obligaat aandoend hoofdstukje over de internationale connecties van de beschreven fenomenen. In de andere bundels duikt de Europese context veeleer sporadisch op, zoals dat ook in oudere nationale geschiedenissen wel het geval was. Een enkele keer, met name in de stukken over Mondriaan en over de Nederlandse dichtkunst van het fin de siècle, gaan passages over buitenlandse artistieke ontwikkelingen een heel eigen leven leiden, waardoor hun functionaliteit in een boek over Nederlandse cultuur erg onduidelijk wordt. Over het algemeen blijft het internationaal-comparatieve aspect in deze bundels dus veeleer onderbelicht. Bovendien wordt comparatisme wel eens verward met competitiegeest: vergelijkingen nemen niet zelden (dat valt met name op in enkele bijdragen in de bundel Rekenschap) de vorm aan van plaatsbepalingen van Nederland op de ladder van de Europese naties. De vraag of Nederland voorop lag, dan wel achterliep, bleek soms een nijpender kwestie dan die hoe Nederland buitenlandse invloeden verwerkte. Mede ten gevolge van de eerder gememoreerde keuze voor ‘wonderjaren’ bleken dergelijke vergelijkingen vaak in het voordeel van Nederland uit te vallen. Het is dan ook opvallend met welk gemak in deze bundels de uniciteit van Nederland op allerlei vlakken - dus zeker niet alleen op dat van de tolerantie - wordt vastgesteld of toch minstens gesuggereerd, zonder dat deze uitspraken daarom op breed comparatief onderzoek zijn gebaseerd. | ||||||
Continuïteit ondanks allesHet is ongetwijfeld deels ten gevolge van deze gebrekkige conceptualisering dat deze bundels een algemene indruk van continuïteit nalaten. Dat werd ook terecht opgemerkt door Wout Ultee, die zijn kritische bijdrage typerend genoeg ‘Blijvend welvarend, voortdurend verdraagzaam?’ heeft getiteld. Het klassieke beeld dat Nederland een rustig eiland van vrede, voorspoed en tolerantie was te midden van een woelige Europese zee, vindt dan ook over het algemeen bevestiging in deze reeks. Hoewel er geen twijfel over bestaat dat dit beeld een ruime grond van waarheid bevat, toch is het op zijn minst eenzijdig te noemen en kan het zeker niet alles verklaren. Zo doet de poging van Schuyt en Taverne om het kenmerkende van de jaren 1950 en 1960 te verklaren vanuit tradities die uit de zeventiende eeuw stammen, geforceerd aan. ‘Nederland is een vergaderland en een discussiecultuur gebleven’, zo poneren zij er uitdrukkelijk (1950, p. 528) en daarom is de protestbeweging van de jaren zestig er eerder ludiek dan gewelddadig verlopen. Maar hoe valt dat te rijmen met hun eigen stelling eerder in het boek (met name op p. 395) dat de uit Amerika overgewaaide teach-ins van de jaren 1960 ‘als het ware een eerste democratisering van de politieke discussie’ vormden? Wijst dat er toch niet | ||||||
[pagina 534]
| ||||||
op dat de open discussiecultuur waarvoor het zeventiende-eeuwse Nederland bekend stond, in de daaropvolgende eeuwen heel wat van haar veren had verloren? En dat Nederland halverwege de twintigste eeuw op het vlak van participatie aan het publieke debat niet langer de beste der werelden was? Inderdaad lijkt de autoritaire, anti-liberale tendens die óók in de Nederlandse cultuur en samenleving een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld, in deze ijkpuntenreeks vrijwel volledig te worden veronachtzaamd. Misschien kunnen de wortels van die tendens worden teruggevoerd tot de ‘precieze’ traditie in het calvinisme, maar in elk geval werd zij ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een dominant kenmerk van de Nederlandse politieke cultuur. Met name de angst voor en het verzet tegen de liberale en katholieke emancipatiebewegingen uit het Zuiden hebben het meer radicale liberalisme in Nederland voor langere tijd naar de achterhoede verdreven, iets wat ook door Niek van Sas in zijn bijdrage tot deze reeks onrechtstreeks wordt erkend (Rekenschap, p. 60).Ga naar eind(5) Indien er ook een ijkpuntenboek aan 1850 was gewijd, had men kunnen peilen in welke mate de Grondwet van 1848 effectief iets aan dit dominante, relatief autoritaire politieke klimaat had kunnen veranderen. In elk geval lijkt de hypothese niet volstrekt ongegrond dat gezagsgetrouwheid eerder dan openheid de politieke sfeer in Nederland tot na de Tweede Wereldoorlog zou blijven beheersen, terwijl de traditionele discussiecultuur zich steeds meer terugtrok op het intellectuele en wetenschappelijke domein. Het lijkt dan zinvoller de protestbeweging van de jaren zestig in Nederland (die misschien wel relatief geweldloos was, maar tegelijk militanter dan in, bijvoorbeeld, België) te duiden als een confrontatie tussen deze twee tegenstrijdige tendensen dan als een zoveelste triomf van de zeventiende-eeuwse discussiecultuur. Ook een andere contradictie in het boek van Schuyt en Taverne toont aan tot welke vertekeningen een fixatie op de traditie van openheid en tolerantie kan leiden. In hun besluit motiveren zij hun keuze om het ijkpunt 1950 niet als middelpunt, maar als beginpunt van een langere periode te beschouwen. Het was immers het begin van een periode van vooruitgang, terwijl aan de chronologische overzijde van het ijkjaar ‘de afgrond van de Tweede Wereld-oorlog’ gaapte, die niet het bestuderen waard leek te zijn. Zijdelings verwijzen zij nochtans op verschillende plaatsen in hun tekst naar belangrijke economische en sociale evoluties die zich uitgerekend tijdens de Tweede Wereldoorlog - en dus minstens met de goedkeuring van de Duitse bezetter - hebben voorgedaan. Ultee voegt daar in zijn bijdrage provocerend aan toe dat het de Duitse bezetter zelf was die in 1941 het zogenaamde Ziekenfondsbesluit nam en bovendien de eerder aangenomen kinderbijslagwet in werking liet treden. Met andere woorden, het ideaal van de ‘maakbare samenleving’ zoals dat na de oorlog vorm kreeg in grootschalige structuurhervormingen, zou wel eens ten dele door het Duitse voorbeeld van centralistisch bestuur | ||||||
[pagina 535]
| ||||||
geïnspireerd kunnen zijn. En speelde in het succes waarop dergelijke maatregelen in Nederland konden rekenen niet de eerder beschreven ‘autoritaire’ tendens in het Nederlandse cultuurleven een belangrijke rol? Kortom, verwijzingen naar de zeventiende eeuw lijken opnieuw weinig accuraat om de naoorlogse ontwikkelingen te verklaren. | ||||||
Product van een vervlogen tijd?De reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ is dus, globaal gesproken, een zeer optimistisch boek geworden. In dat opzicht is zij misschien niet zozeer een historisch monument van het postmoderne Nederland dat zichzelf aan het einde van de jaren tachtig van de twintigste eeuw in het eenwordende Europa zag oplossen, maar eerder van het zelfbewuste Nederland van de jaren negentig - het Nederland dat het poldermodel had uitgebouwd en daarmee de eenentwintigste eeuw meende aan te kunnen. Van toonaard is het verschil tussen dit project en het laat-negentiende-eeuwse magnum opus van P.J. Blok daarmee misschien wel kleiner dan men op het eerste gezicht kon vermoeden. Het heeft er echter, ironisch genoeg, veel van weg dat de reeks al meteen na haar verschijning een typisch product van een voorgoed (?) vervlogen tijd is geworden. Uiteraard beschikken de ijkpuntenboeken over voldoende kwaliteiten om ook in het ontnuchterde Nederland van na (de moord op) Pim Fortuyn hun statuut van hoogwaardig standaardwerk te behouden. Maar het is wel een interessante vraag of in dit ‘nieuwe’ Nederland de nationale geschiedenis nog op dezelfde manier, met hetzelfde opgewekte geloof in de continuïteit van de Nederlandse Sonderweg, zal worden geschreven. | ||||||
Bibliografie:
|
|