geen zelfstandige academische discipline, maar veelal een nevenactiviteit van bibliothecarissen of museumconservatoren, de Koninklijke Bibliotheek speelt in dit opzicht geen rol van betekenis meer en voor vele perioden ontbreekt het elementaire instrumentarium (repertoria, inventarissen enzovoort). Het is te hopen dat, na de generatie van Voet, Vervliet, Cockx-Indestege en enkele anderen, met het werk van Delsaerdt een aanzet voor een hernieuwd elan is gegeven. In elk geval kan zich dit qua opzet en uitwerking meten met het werk van de jongste generatie van Nederlandse boekhistorici, die na de ontijdige dood van Bert van Seim de fakkel heeft overgenomen en zich inschrijft in de recente Europese tendensen van het boekhistorische onderzoek in de context van de ideeën-en de cultuurgeschiedenis.
Delsaerdts proefschrift handelt - zo luidt het in wat modieuze bewoordingen - over de wetenschappelijke informatievoorziening aan de oude Leuvense universiteit. Een dubbele vraagstelling maakt dit ruime begrip tastbaar: welke boeken hadden Leuvense hoogleraren in huis, en over welke commerciële infrastructuur beschikten ze om dat boekenbezit op te bouwen? Het onderzoek dekt dus zowel het terrein van de distributie als dat van de consumptie van boeken tijdens het Ancien Régime. Door de geringe ontwikkeling van het plaatselijke bibliotheekwezen waren academici bij de uitoefening van hun onderwijs- en onderzoekstaken vooral op hun eigen boekencollectie aangewezen. Veel hoogleraren bezaten daarom een substantiële privé-bibliotheek, wat de 17de-eeuwse hoogleraar Erycius Puteanus verleidde tot de bewering dat ‘inter professores suam quisque possidet bibliothecam, et aestimat’ (iedere hoogleraar bezit zijn eigen bibliotheek, en schat ze naar waarde), meteen een verklaring voor de hoofdtitel van het boek. Door het boekenbezit en het koopgedrag van de Leuvense professoren na te gaan, tracht de auteur hun wetenschappelijk referentiekader te reconstrueren.
Daarmee sluit het boek expliciet aan bij de ‘nieuwe’ boekgeschiedenis, die het boek niet in de eerste plaats als een bijzonder, op zichzelf staand artefact beschouwt, maar vooral op zoek gaat naar de rol die het in de samenleving (of een bepaald segment daarvan) vervulde. Die invalshoek is vooral aan de orde in het eerste hoofdstuk, dat opgevat is als een inventaris van de voornaamste factoren die de Leuvense boekcultuur een eigen gelaat bezorgden. De aanwezigheid van de universiteit was daarbij van doorslaggevend belang, niet alleen omdat ze studenten en professoren aantrok, voor wie lectuur een dagelijkse bezigheid was, maar ook omdat ze over de nodige juridische en administratieve middelen beschikte om het boekenvak volgens haar specifieke wensen te modelleren. Al wie in Leuven boeken wilde drukken, binden of verhandelen, moest ingeschreven zijn op de rol. Dat bracht een aantal verplichtingen met zich mee, maar leverde ook heel wat voordelen op, die overigens niet alleen van financiële aard waren. Zo had de ‘librarius’ Hieronymus Cloet het in 1543 aan zijn universitair statuut te danken dat hij voor zijn betrokkenheid bij een ondergrondse protestantse beweging werd opgeroepen door de milde rectorale rechtbank, en niet door de strenge uitzonderingsrechtbank, die enkelen van zijn geloofsgenoten ter dood zou veroordelen.
In de behandelde periode waren boekverkopers vaak ook actief als drukker en boekbinder, en vice versa. Het tweede hoofdstuk schetst daarom een panorama van het integrale Leuvense boekbedrijf: wie waren de boekverkopers, drukkers en binders, waar waren ze gevestigd, door welke familiebanden waren ze met elkaar verbonden, en hoe speelden ze in op de universitaire regelgeving? Bij dit hoofdstuk hoort een uitvoerige bijlage, waarin een schat aan archivalische gegevens over alle individuele namen werd samengebracht.
De universitaire boekhandel wordt dan verder geconcretiseerd aan de hand van twee case studies. De eerste spitst zich toe op het boeken-assortiment van de reeds genoemde Hieronymus Cloet. Zijn winkel was in de jaren 1540 gevestigd naast het humanistische centrum van de universiteit, het Collegium Trilingue, waar studenten van alle faculteiten vrije cursussen in het Latijn, het Grieks en het Hebreeuws konden volgen. Aan de hand van de inventaris van Cloets aanbod, opgemaakt naar aanleiding van het ketterijproces van 1543, neemt de auteur zijn lezer mee op een virtuele rondleiding in deze gespecialiseerde, wetenschappelijke boekhandel.
De tweede, zeer uitgebreide case study is gewijd aan het tweedehandse circuit van de boekenveilingen. Hier komen de vroegste geschiedenis van de Leuvense boekenveilingen,