sels en audiovisuele producten voortgebracht, die op zichzelf al een buitengewoon rijke bron van historische kennis is. Maar welke journalisten uit die veelheid verdienen een beschrijving en vooral ook: hoe? Hagen heeft uiteindelijk gekozen voor een dubbele benadering. Zijn boek start met tien relatief korte beschouwingen over thema's, die de journalistiek als beroepsuitoefening typeren. De aardigste van deze algemene beschouwingen zijn zonder twijfel de inkijkjes in de journalistieke werkwijze, zoals de artikelen over reporters, interviewers en correspondenten. Aan de hand van vele citaten van de groten van het vak ontstaat zo in kort bestek een beeld van de ontwikkeling van een heel genre. Dat gaat zowel over de ideeën achter de vorm van reportages e.d. als over de verhouding tot de werkelijkheid.
Zo schetst Hagen bijvoorbeeld in vijftien pagina's de ontwikkeling van de parlementaire journalistiek vanaf de vijf of zes stenograferende verslagenmakers rond 1870 tot aan de huidige drijfjacht op politici die journalisten dagelijks in Den Haag organiseren. Ook besteedt hij aandacht aan vrouwen in de journalistiek. Dat is eigenlijk nog steeds een deerniswekkend verhaal van enkele krachtige vrouwen die opboksen tegen ontmoedigend en stereotyperend machogedrag, dat blijkbaar in een meedogenloos vak als de journalistiek hardnekkiger overleeft dan in andere maatschappelijke sectoren. Een hoogstaander rol was weggelegd voor de opiniemakers of commentatoren (allemaal mannen), die in het sterk aan ideologie gebonden Nederlandse mediabestel een bijzondere, juist bovenmatig gewaardeerde positie innamen.
Het belangrijkste deel van Hagens werk wordt gevormd door de 48 biografische schetsen van ‘gezichtsbepalende’ journalisten. Daarin zijn duidelijk harde keuzes gemaakt, want wie is waard te worden opgenomen in de eregalerij? Over zijn overwegingen bij die keuze geeft Hagen weinig uitsluitsel. Blijkbaar vond hij sommige personen gewoon interessanter dan anderen en op zichzelf is dat natuurlijk net erg. Zelfs in biografische woordenboeken waarin meer ruimte is voor een bredere selectie, mist men vaak nog talloze namen die net zoveel, zo niet meer, interessants in zich dragen als de opgenomen biografieën. Elke keuze heeft nu eenmaal iets arbitrairs en het geeft de auteur de gelegenheid ook een persoonlijke smaak te articuleren.
In het geval van Hagen is een overduidelijke voorkeur aan te wijzen voor de geschreven journalistiek, in het bijzonder van landelijke dagbladen en opinietijdschriften. Slechts een radiojournalist heeft de eindstreep gehaald: de opzienbarende Koude Oorlogsverslaggever Alfred van Sprang, die overigens ook als persfotograaf actief was. Twee personen hebben het grootste deel van hun carrière bij de televisie gezeten: oud-hoofdredacteur van het NOS-journaal Carel Enkelaar (die overigens het grootste deel van zijn loopbaan niet-journalistieke bestuursfuncties verrichtte) en VARA-journalist Paul Witteman. Hagen beschrijft daarnaast nog wel enige journalisten die voor radio en televisie bijklusten, maar dan houdt het op voor wat toch het dominante medium in onze maatschappij is sinds de jaren zestig. Dat is wat schraal, maar het weerspiegelt in zekere zin wel de hiërarchische verhoudingen binnen de twintigste-eeuwse journalistiek. De schrijvende, in het bijzonder de commentariërende journalist stond (en staat voor sommigen nog steeds) op een oneindig hoger voetstuk dan de filmende verslaggever. Net zozeer als de politiek verslaggever vele malen hoger staat aangeschreven dan zijn collega's van de sportjournalistiek. Die laatste sector heeft dan ook niet een persoon opgeleverd die in de genade van Hagen is gekomen.
Dat ook binnen de schrijvende journalistiek een ‘stille’ hiërarchie bestond, blijkt uit de keuze die Hagen maakte uit deze groep journalisten. Maar liefst zes journalisten zijn opgenomen die het grootste deel van hun leven voor het progressieve opinieweekblad Vrij Nederland actief waren. Een nog groter aantal (zeven) schreef, of schrijft, voor de liberale kwaliteitsdagbladen NRC of Algemeen Handelsblad. Het merendeel blonk uit in het verbinden van hun persoonlijkheid met de wereld van alledag. Of het nu ging om de flamboyante Amsterdammer Charles Boissevain rond 1900, de strijdbare Renate Rubenstein in de jaren zestig en zeventig of Henk Hofland nog steeds, tijdgenoten zagen hen als de topjournalisten omdat ze met een uiterst herkenbare en leesbare stijl een opvatting over alles konden verkondigen. En daarmee mede de toon en richting van het maatschappelijke debat bepaalden.
Die macht van de pers heeft politici, geestelijken en andere autoriteiten altijd sterk gefascineerd. Vandaar dat er vele pogingen zijn ge-