had het initiatief genomen tot deze conferentie. Wat was het doel van deze bijeenkomst?
Momenteel moet zowel in Nederland als in Vlaanderen de wet- en regelgeving worden aangepast in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur. In het hoger onderwijs (zowel aan de universiteit als aan de hogescholen) zal de student naar het Angelsaksische model na 3 of 4 jaar een bachelordiploma kunnen behalen en daarna of na een tussenperiode waarin hij/zij werkervaring opdoet, kunnen beginnen aan een één- of tweejarige marteropleiding. Het lijkt voor de hand te liggen dat door de invoering van dezelfde bachelor-masterstructuur in beide landen de mogelijkheden voor samenwerking toenemen. Sterker nog, het is uiteindelijk ook de bedoeling van de hele reorganisatie dat de mobiliteit van studenten en docenten wordt vergroot. De student zou met zijn rugzakje met studiefinanciering in heel Europa zijn studiepunten kunnen verzamelen en zo een brede ervaring opdoen. Toch bleek daarentegen tijdens deze conferentie het gevaar niet denkbeeldig dat Vlaanderen en Nederland door een andere invulling van de bachelor-masterstructuur zelfs veeleer verder van elkaar af komen te staan dan dat ze naar elkaar toegroeien.
De Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland is in 1998 ingesteld om het nieuwe culturele verdrag tussen beide landen te implementeren en heeft tot taak de bewindslieden gevraagd en ongevraagd te adviseren. Het is de bedoeling dat de commissie hiervoor haar oor te luisteren legt bij het veld, in dit geval dus bij het hoger kunstonderwijs. Het doel van de conferentie was het formuleren van aanbevelingen aan de bewindslieden. Juist omdat nu op een aantal punten nog niet duidelijk is hoe de invoering van de bachelor-masterstructuur vorm zal krijgen, heeft men de kans door een goede formulering van aanbevelingen de wet- en regelgeving te beïnvloeden.
Om de discussie goed voor te bereiden en tot scherp geformuleerde aanbevelingen te komen, werden een stuurgroep en drie werkgroepen in het leven geroepen. De stuurgroep heeft drie thema's voor de conferentie gekozen en de drie werkgroepen hebben elk in de context van een bepaald thema een werktekst opgesteld waarin knelpunten en aanbevelingen werden geformuleerd. Over deze aanbevelingen werd tijdens de conferentie vaak heftig gediscussieerd. De stuurgroep en de werkgroepen werden interdisciplinair samengesteld uit vertegenwoordigers uit het Vlaamse en Nederlandse hoger kunstonderwijs maar ook de ambtenarij en overkoepelende instellingen zoals de HBO-raad (Hoger Beroeps Opleidingen), de VLHORA (Vlaamse hogeschoolraad), de ELIA (European League of Institutes of Art), de AEC (Académies Européennes des Conservatoires) en het NUFFIC (Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs) waren hierin vertegenwoordigd.
De eerste werkgroep concentreerde zich op de toekomst van het kunstonderwijs en be steedde vooral aandacht aan de invoering van de bachelor-master-PhD structuur, de academisering van het hoger kunstonderwijs en de docentenopleidingen. Men vindt dat er een mogelijkheid moet komen om in de scheppende kunsten te promoveren. Aan welke eisen moet een PhD-kandidaat voldoen en hoe kan zo'n promotie in de praktijk vorm krijgen? De werkgroep verdiepte zich ook in de docentenopleidingen en boog zich over de erkenning van de gelijkwaardigheid van de in Vlaanderen en Nederland behaalde diploma's.
De tweede werkgroep had als thema de internationale vergelijkbaarheid en concentreerde zich op de accreditatie (hoe stel je vast aan welke eisen een student in het hoger kunstonderwijs moet voldoen om een bachelor- of een masterdiploma te behalen?), de visitatie (de beoordeling van de kwaliteit die de opleidingen bieden) en op de vergroting van de mogelijkheden voor de internationale samenwerking. Men vond dat de competenties die de student moet verkrijgen voor het behalen van een bachelor- of masterdiploma en ook voor de tussenliggende fasen in de studie duidelijk beschreven moeten worden. Op die manier kan de ene opleiding beoordelen welke waarde en dus ook hoeveel studiepunten moeten worden toegekend aan een bepaald studieonderdeel dat een student aan een andere hogeschool heeft gevolgd.
De derde groep heeft zich vooral beziggehouden met de beleidsstructuur en de regelgeving, waarbij o.a. de ongelijkheid in studieduur in Nederland en Vlaanderen voor het bachelor- en het masterdiploma, de equivalentie (erkenning van de gelijkwaardigheid) van diploma's, de financiële aspecten van de samenwerking en de informatie over de studie-