De onbestemde kunst.
Het werk van Otto Egberts
Het is niet gebruikelijk, dat een auteur zijn lezers opzadelt met de opgave een bepaald oeuvre te interpreteren en te duiden. Verwacht wordt juist, dat hij antwoorden aanreikt voor vragen die nog gesteld moeten worden.
Dat het oeuvre van de Rotterdamse kunstenaar Otto Egberts (Vlaardingen, 1949) bij een eerste kennismaking die vragen op zal roepen, is vrijwel zeker. Hij beweegt zich immers op meerdere terreinen: hij tekent en schildert (zowel figuratief als abstract), hij maakt soms installaties die hij zelf fotografisch documenteert, zijn voortdurend opborrelende behoefte te tekenen vindt een uitweg in dummies die door zijn tekeningen veranderen in zwartwitte incunabelen en van tijd tot tijd vermeit hij zich in een collage-achtige behandeling van oude gravures en illustraties.
Een veelzijdig kunstenaar met intellectuele belangstelling (vooral letteren en filosofie), altijd wat gespannen en nerveus, bang dat de tijd hem door de vingers glipt, een harde werker dus die weinig tijd vermorst.
Na een dergelijk hooggestemde inleiding zal het duidelijk zijn, dat ik een bewonderaar ben van zijn werk, vooral van zijn tekeningen. Samen met die van Eli Content en Jaap van den Ende heb ik die in 1988 geëxposeerd in ‘Galerie Westersingel 8’ in Rotterdam. Sindsdien ben ik hem blijven volgen en dacht zijn werk dus wel te kennen. Wat een vergissing!
Toen Egberts me ten behoeve van dit artikel de dia's van zijn werk vertoonde - het vergde drie enerverende avonden -, was ik verbaasd om niet te zeggen verward. Er was nog een andere Egberts dan degene die ik kende: een schilder van grote en kleine abstracte doeken die op het eerste gezicht niets te maken hadden met zijn (meestal figuratieve) houtskooltekeningen.
In die vroege schilderijen werkte Egberts toen met een rijk, kleurig palet waarin, - vreemd voor wie het latere werk kent - sprake is van een opgewekt blauw dat van het doek afdanst, een geel dat aan zomerse dagen herinnert en een wit dat zich daar graag bij aanpast. De schilderijen uit die tijd zijn schatplichtig aan het werk Arshile Gorki, Graham Sutherland en .... Matta. Die verwantschap gaat overigens verder dan alleen eenzelfde kleurgebruik en eendere verfopbreng. Gemeen met hun schilderijen heeft Egberts die vervreemdende surrealistische toon.
Als voertuig voor zijn abstracties kiest Egberts in die schilderijen van voor 1985 voor staande vegetatieve vormen die centraal in het vlak geplaatst zijn. Hij zal dit compositorische gegeven regelmatig blijven gebruiken, ook in zijn figuratieve werk.
Een ander compositieprincipe uit die tijd (de periode 1985/'86) is de beweging vanuit twee tegenovergestelde hoeken, waardoor er een zekere spanning ontstaat. Tegelijkertijd is er in die doeken ook nog sprake van een zekere ambivalentie tussen voor- en achtergrond; niet altijd is duidelijk welke partij voor en welke achter is.
Otto Egberts, ‘De kunst van het overleven’, 1991, olieverf op linnen, 210 × 151,5 cm, collectie Stedelijk Museum Schiedam - Foto Tom Haatsen.