dersteund door een uitvoerige beschrijving van minder vernieuwende richtingen en anti-avant-gardistische literatuuropvattingen en reacties. Tevens geeft hij een ander antwoord op de vaak gestelde vraag waarom de avant-garde in Nederland minder voet aan de grond heeft gekregen dan in Vlaanderen. Courante verklaringen daarvoor zijn dat Nederland nog ‘niet rijp’ was voor de avant-garde, vooral omdat het als neutraal land de intense ervaring van de Eerste Wereldoorlog niet had meegemaakt en was ingedut. Volgens Dorleijn echter kwam de avant-garde in Nederland niet te vroeg, maar eerder te laat. Een essentiële functie van de avant-garde, met name het verzet tegen de waarden en normen van de negentiende eeuw in Nederland, was al door een andere groep overgenomen: de Beweging van Tachtig. De niche voor het moderne was al bezet. Bij deze historiserende visie sluiten ook andere stukken aan, die de continuïteit tussen de avant-garde en het negentiende-eeuwse gedachtegoed benadrukken. Mary Kemperink geeft daarvan een mooi voorbeeld door te laten zien hoe Van Doesburgs gebruik van het begrip de ‘vierde dimensie’ op negentiende-eeuws denken aansluit en ook Van den Oever toont hoe er verbindingslijnen lopen tussen de esthetische opvattingen van de avant-garde en die van de symbolisten.
H.F. van den Berg is het niet helemaal eens met de taxatie van de Nederlandse avant-garde als ‘geïsoleerde marginale beweging’. Aan de ene kant geeft hij toe dat de draagwijdte en het belang van avant-garde in Nederland geringer is dan men over het algemeen aanneemt. Aan de andere kant benadrukt hij hoe recent onderzoek en de ontsluiting van briefwisselingen en archieven aantoont dat naast de bekende namen meer Nederlandse schrijvers en kunstenaars rond 1920 werk met avant-gardistische pretenties hebben voortgebracht. Ook in deze bijdrage is correctie op de latere beeldvorming aanwezig. Aan de hand van teksten van Kurt Schwitters over de Hollandse dadarichting bekritiseert Van den Berg het beeld dat K. Schippers in zijn in 1974 verschenen (en in 2000 heruitgegeven) Holland Dada tekende. ‘Dada-Holland/Holland Dada’ blijkt veel minder te maken te hebben met dada-groepsvorming in Holland dan Schippers meende. De Nederlandse dada-veldtocht waaraan onder andere Kurt Schwitters deelnam, vertoonde zelfs anti-dadaïstische trekken.
Hierdoor wordt duidelijk dat men een onderscheid moet maken tussen de termen en begrippen die de deelnemers gebruikten en de terminologie die voor de literaire geschiedschrijving dient. Zo toont ook Grüttemeier aan dat het concept van het ‘organisch kunstwerk’, dat zowel in de esthetica van Van Ostaijen centraal staat als in het standaardwerk van Peter Bürger, Theorie der Avant-garde, als descriptief begrip wordt gebruikt, zeer verschilt. Dat Bürger de avant-garde presenteert als een radicale breuk met deze organische kunstopvatting, blijkt sterk beïnvloed te zijn door zijn ideologiekritische opvattingen, die aansluiten bij de Frankfurter Schule.
Er is een opvallende afwezige in dit avant-gardegezelschap: het Vlaams Volkstoneel van Oscar de Gruyter. Met de opzienbarende ensceneringen van de toneelstukken Lucifer en Tijl van A. van de Velde, die in Parijs werden opgevoerd, werd onder leiding van Jan Boon en Johan de Meester het katholieke volkstoneel verbonden met internationalisme, met constructivistische en expressionistische vernieuwing en creeërde men modernistisch theater met een internationale uitstraling. (zie o.a.: G. Opsomer, ‘Het Vlaamse volkstooneel (VVT) en de opvoeringen van Lucifer en Tijl in Parijs’, in R.L Erenstein, Een theatergeschiedenis der Nederlanden, 1996).
Alles bij elkaar is Avantgarde! Voorhoede? een bundel die verschillende facetten van het onderzoek naar de Nederlandse en Vlaamse avant-garde laat zien: niet alleen dat er nog heel wat onderzoeksterrein braak ligt, maar ook dat het beeld dat wij van de Nederlandse en Vlaamse historische avant-garde hebben, op heel wat punten moet worden bijgesteld.
Lut Missinne
hubert f. van den berg en gillis j. dorleijn (samenst.), Avantgarde! Voorhoede?, Vantilt, Nijmegen, 2002, 256 p.