zijn broer en zijn ouders gebroken en zijn zus opgevoed tot een normaal persoon om trots op te zijn. Hij creëert voor zichzelf de mythe van de huiselijkheid:
‘“We hebben het altijd goed gehad, in dat veel te kleine, muffe huisje,” mijmerde ik. “Toch knap.” Mijn broer zweeg.’
Het voortdurende liggen in de ziekenhuiskamer is een confrontatie met de ruimte (en met zichzelf natuurlijk). Hij haat de kamer en raakt er toch steeds meer en meer mee vertrouwd: ‘Die grote, onhandige ruimte, die goedbedoelende lobbes, hard maar onzeker werkend aan het kamerschap.’ Op een bepaald moment verspreekt hij zich en noemt de kamer ‘thuis’. Daar schrikt hij zelf erg van.
Tijdens het bezoekuur worden alle zeikenhuiskamers oorden van familiebijeenkomsten: ‘Er werd met bloemen gehannest, met koffiekopjes gerinkeld, er werden loze grappen en lege opmerkingen uitgewisseld. (...) De glimlach heerste. De glimlach, die gruwelijkste der gelaatsuitdrukkingen.’ Hij gruwt van die huiselijkheid en voelt er zich tegelijk door aangetrokken. Hij, die weinig bezoek ontvangt, dwaalt tijdens het bezoekuur door de gangen en kan zijn blikken niet afwenden van de familietaferelen. Hij stelt zich voor hoe het zal zijn wanneer hij vrijkomt: ‘“Een voorbeeldige familie zullen we zijn, zei ik glimlachend. Bij elkaar op bezoek zondag (...). Af en toe bellen en babbelen.” Het vooruitzicht greep me aan. Ik had moeite mijn tranen binnen te houden.’ (p. 92).
Het boek is geschreven vanuit een achterafperspectief en op geregelde tijdstippen meldt hij hoe normaal en burgerlijk zijn leven geworden is, na de aanslag. Dat gebeurt altijd in de vorm van een opsomming: ‘Ik lees boeken, droog bloemen (in diezelfde boeken), ik draag pantoffels binnenshuis en klompen in de tuin.’ Die terugkerende opsommende beschrijvingen van zijn huidig bestaan hebben echter een onheilspellend karakter door de nadruk die erop gelegd wordt, het bezwerende van de herhaling en het expliciteren van het banale. Hij benadrukt voortdurend dat hij veranderd is, als om zichzelf te overtuigen. Hij noemt zichzelf een ‘fervente aanhanger van de waarheid’, maar het omgekeerde blijkt uit alles. De theorieën die hij verzint op zijn ziekbed lijken vaak doordacht en slepen de lezer geregeld mee, maar het zijn in feite lege dozen. Het is een manier om controle te krijgen over de werkelijkheid en het bevestigt de verteller in zijn wanen; het bevestigt zijn centrale plaats in de werkelijkheid. Zo ontvoerde hij eens een kind om het op een verlaten fabrieksterrein een aframmeling te geven (erop lettend dat ‘doktersbehandeling niet of nauwelijks noodzakelijk zou zijn’) omdat hij het beschaving wou bijbrengen, de opvoeding waarin zijn ouders faalden, wilde corrigeren. Hij windt er zich over op dat de ouders die zaakjes niet zelf naar behoren kunnen opknappen: ‘Nu zat ik ermee.’ In zijn nieuw leven laat hij zaken als deze helemaal achter zich: ‘De verantwoordelijkheid heeft op mij geen vat meer.’ Een redenering die meteen aantoont hoe weinig zijn opvattingen zijn veranderd. Een gelijkaardige redenering maakt hij wanneer hij vertelt hoe hij zijn zwangere vriendin een miskraam heeft geranseld: ‘Edelmoedigheid was het. Alle verantwoordelijkheid, alle schuld, alle onfatsoen nam ik op me.’ Hoezeer de verteller ook veranderd wil zijn, enkel stilstand is mogelijk, omzwachteld door
grootse en meeslepende verhalen. In de ziekenhuiskamer wordt de verteller er met zijn neus op gedrukt dat er niets gebeurt, de verveling en de immobiliteit zijn er uitvergroot.
De vuistslag is geen meeslepend epos, maar een goed verhaal over een man die aan de banaliteit vergeefs epische dimensies tracht te geven. Ook de poëziebundel Alsof er iets gebeurt tracht dat te doen. Beide debuten fascineren door hun onverbiddelijke afrekening met het huiselijke dat desondanks als ideaal blijft fungeren.
Elke Brems
mark boog, Alsof er iets gebeurt, Meulenhoff, Amsterdam, 2000, 60 p.
mark boog, De Vuistslag, Meulenhoff, Amsterdam, 2001, 174 p.