Ons Erfdeel. Jaargang 45
(2002)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
het leven, lichtvoetig pessimisme en, in de laatste bundels steeds meer aanwezig: het bekijken en bespreken van het ouder worden en de naderende dood. De bundel opent met het titelgedicht ‘Fluitend’. Daarin beschrijft Korteweg de beste manier om de dag door te brengen:
Sta zo opgewekt mogelijk op dus,
poets je tanden, omhels je vrouw,
kam je haar, lach tegen de spiegel,
ontbijt met thee en een eitje.
Je begint dan vanzelf in de loop
van de ochtend een beetje te fluiten.
En zo gaat het verder. Het lijkt wel een stickeroffensief van de Bond zonder Naam, ware daar niet het angeltje uit de laatste tweeregelige strofe: ‘Het fluiten neemt langzaam dan af / en houdt uiteindelijk op.’ Dat kan doorgaan voor een beschrijving van de avond, van het te ruste gaan, maar evengoed natuurlijk voor de onvermijdelijke dood die aan elk fluiten meedogenloos een eind maakt. De korte strofe verbeeldt op zich al het uitgeteld zijn, het afnemen van het gefluit, waarbij ‘fluiten’ ook voor ‘dichten’ kan staan. De titel van de bundel Al fluitend karakteriseert die manier van leven: een opgewektheid ondanks het besef van de bescheiden draagkracht van het gefluit. Hij slaat op een manier van leven, maar ook op wat er in deze bundel gebeurt: Korteweg fluit zijn deuntje zonder pretentie en in het besef dat er ooit een laatste strofe komt. De dood is prominent aanwezig in deze nochtans lichte bundel. Korteweg tracht het allemaal te relativeren:
Dood, om maar iemand te noemen,
hoeft ons geen angst aan te jagen:
zijn wij er, hij kan er niet zijn dan,
is hij er, ontbreekt het aan ons.
We sluiten elkaar prachtig uit.
Anton Korteweg (o1944) - Foto David Samyn.
Deze hoopvolle gedachte haalt Korteweg bij Epicurus (die hij al even relativerend E. te A. noemt). De dichter erkent dat zo'n gedachte ‘de angst voor het eigen weg moeten’ tot op zekere hoogte wegneemt, maar stelt zich vervolgens de vraag hoe hij troost moet vinden wanneer een geliefde sterft, want ‘Blijver is heel lang leeg.’ Bij het sterven zijn drie partijen betrokken: Blijver, Dood en Wie-ermee-moet. Die laatste twee zijn veel beter af dan de eerste. Korteweg benoemt de personages in deze driehoeksverhouding met allegorische namen, zodat zijn gedicht een soort van Elckerlyc-gehalte krijgt. In deze bundel Al fluitend staan een cyclus en een los gedicht die in hun titel onmiskenbaar verwijzen naar de naam van de dichter zelf, Korteweg dus. De cyclus heet ‘Lange afstand’ en het gedicht waarmee de bundel besluit heet ‘Omweg’. Veel meer dan een spelletje hoeft dat niet te zijn, maar de cyclus gaat opvallend over het ouder worden, over het leven als een korte weg waarop al een lange afstand is afgelegd. Ook in het huwelijk is die lange afstand afgelegd, zoals blijkt uit het titelgedicht van de cyclus ‘Lange afstand’. Dat is niet bevorder- | |
[pagina 438]
| |
lijk voor de passie. Het genieten van ‘steeds hetzelfde elkaar’ gaat met ‘almaar minder volle teugen.’ Maar de dichter vindt toch ook genot in de eentonigheid, zoals blijkt uit de tweede strofe waarin hij ook in het landschap de herhaling en de eentonigheid best wel op prijs kan stellen. Het landschap en de partner worden vervolgens gelijkgeschakeld in de laatste regel: ‘wij zijn allang elkaars grande randonnée.’ Korteweg heeft het vaak over wandelen en fietsen, trage manieren van verplaatsing die blijkbaar goed overeenstemmen met de manier waarop hij het leven ervaart. Toch gaat dat wandelen en fietsen hem blijkbaar steeds moeilijker af, zelfs het wassen van zijn rug is ‘een hele hijs’. Maar tegenwicht tegen al dat fysieke leed is er wel degelijk:
Genoeg geklaagd. Het infantiel plezier
beleefd bij lange-afstandswandelingen
aan 't vieren van het feest der buitenkak
weegt, zeker als ik van tak en pleepapier
een trotse vlag kan planten op de top,
tegen al die ellende makkelijk op.
Niet in grootse gebeurtenissen of in hoogdravende bespiegelingen vindt Korteweg troost tegen het ‘presenium’ dat hem reductie geeft op zijn haar, maar in het banale. Dat hoeft niet altijd scatologische vormen aan te nemen natuurlijk, ook ‘het op een avond in / september horen plokken van/een tennisbal’ (p. 29) kan het hart doen trekken. Korteweg ziet dus ook de voordelen van het ouder worden, van de lange afstand die is afgelegd. ‘Het komt wel goed met hem.’ (p. 26). Het gedicht ‘Omweg’ dat de bundel afsluit is meteen het kortste dat er bij is. Ik geef het even weer:
Als 't, uit je los verlangd,
afgeketst is op haar,
schept verdringen geleerde,
bekentenis kunstenaar.
Kom je, zit het mee,
ver en oneigenlijk klaar.
In tegenstelling tot de meeste van Kortewegs gedichten is dit gedicht niet meteen op het eerste gezicht duidelijk. Waar het om gaat, wordt zeer summier weergegeven met ‘'t’ (in de eerste regel). Gaat het om liefde - steeds een plausibele veronderstelling als het op poëzie aankomt - of gaat het om seksualiteit, wat gesuggereerd wordt in de laatste regel? De plaats van het gedicht in de bundel, als sluit stuk, epiloog, doet ook het vermoeden rijzen dat het om de inspiratie, het dichten zou kunnen gaan. Dat lijkt in elk geval een werkbare hypothese. ‘Het’ ('t) is dan het poëtische, dat loskomt uit de auteur, als een verlangen naar het woord, het gedicht. Het ketst echter af op de werkelijkheid (goed dat die vrouwelijk is, zo blijft de interpretatie kloppen). Het verdringen van dat poëtische verlangen maakt je tot geleerde, die op een andere manier iets over de werkelijkheid tracht te zeggen, het toegeven aan het poëtische maakt je daarentegen tot kunstenaar. In dat geval vind je wel bevrediging van je verlangen maar op een verre en oneigenlijke manier. Wat je uiteindelijk neerschrijft, beantwoordt immers nooit aan je verwachting of verlangen. Het is slechts een surrogaatbeleving van de bevrediging: de poëzie is een omweg (zie de titel van het gedicht). Korteweg neemt in deze bundel die omweg al fluitend en komt in dit laatste gedicht ‘ver en oneigenlijk klaar’. Elke Brems anton korteweg, Al fluitend, Meulenhoff, Amsterdam, 2001, 60 p. |
|