differentieerd worden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen diegenen die algemeen vormend onderwijs volgen, en daarna in ruime mate zullen deelnemen aan het hoger onderwijs, en hen die beroepsonderwijs volgen en een grote kans hebben na of tijdens het secundair onderwijs hun schoolloopbaan te beëindigen. Dat maakt van het onderwijs een belangrijke (zo niet de belangrijkste) verdeler van kansen in de samenleving. De sterke differentiatie in opleidingsniveaus en -richtingen brengt Pelleriaux op het spoor van het onderwijssysteem als mogelijke oorzaak van het culturele conflict tussen hoog- en laaggeschoolden.
In een eerder TOR-onderzoek naar het effect van het werkloos zijn van de vader op de schoolloopbaan van kinderen, vindt hij aanwijzingen voor een sterke samenhang tussen de score die jongeren halen op de schalen voor utilitair-individualisme en etnocentrisme en de vorm van onderwijs waarin ze zitten. Statistisch kon dat niet helemaal verklaard worden door de werkloosheidsgeschiedenis van de vader. Dat was een belangrijke constatering omdat hiermee het vermoeden rees dat niet de conditie (in dit geval de werkloosheid van de vader) maar vooral de (sub-)culturele specificiteit van de onderwijsvorm de houdingen en voorkeuren van jongeren bepaalt. Te verklaren is dan waarom leerlingen uit het algemene (ASO), het technische (TSO) en het beroepsonderwijs (BSO) zo'n verschillende positie innemen op de nieuwe breuklijn.
De eerste - meest voor de handliggende - hypothese die de auteur onderzoekt, is dat leerlingen uit de drie onderwijsvormen een verschillende sociale achtergrond hebben. Enigszins verrassend blijkt de toetsing van deze hypothese negatief te zijn. Leerlingen uit het beroepsonderwijs hebben een meer autoritair mensbeeld dan leerlingen uit het ASO, ongeacht hun sociale herkomst.
De tweede hypothese die getoetst wordt, stelt dat het verschil in houding tussen de drie onderwijsvormen terug te brengen is tot verschillen in de schoolloopbaan, waarvan vooral het zittenblijven en de schoolvertraging karakteristiek zijn. Leerlingen die het onderwijs niet kunnen volgen en problemen ondervonden hebben in hun schoolcarrière tonen hun eventuele frustraties mogelijk - zo is de veronderstelling - door hun houding en hun manier van denken. Maar ook deze hypothese - zo blijkt uit het onderzoek van Pelleriaux - is ontoereikend. Het al dan niet moeten zittenblijven heeft weliswaar invloed op de mate waarin leerlingen het gevoel hebben achtergesteld te zijn. Maar het verband met de positie op de nieuwe breuklijn is zwak. Ook het overstappen naar een andere onderwijsvorm op basis van een B-attest (een getuigschrift dat de toegang tot bepaalde richtingen uitsluit) heeft in de steekproef van Pelleriaux geen directe invloed op het gevoel achtergesteld te zijn.
Deze constatering dat feitelijke gegevens (de sociale achtergrond, de eventuele werkloosheid van de vader of schoolmislukkingen in het verleden) blijkbaar slechts heel gedeeltelijk de denkbeelden en houdingen die jongeren erop na houden kunnen verklaren, brengt de auteur tot een meer complexe hypothese: niet zozeer de feitelijke toestand als wel hoe deze ervaren wordt is van belang. Als een goede detective ontrafelt Pelleriaux alle elementen van deze hypothese.
Eerst onderzoekt hij of een leerling uit een school met veel leerlingen uit lagere sociale milieus een groter gevoel van achtergesteld-worden en ontmoediging heeft, dan indien diezelfde leerling les zou volgen in een school met weinig leerlingen uit genoemde milieus. De concentratiehypothese zou aan het verschil tussen de onderwijsvormen de invloed toevoegen die medeleerlingen uitoefenen. Deze hypothese overleeft de statistische toetsing: de concentratie van leerlingen die hoog scoren op de schaal van achterstelling heeft een vrij sterk effect op de positie die wordt ingenomen op de nieuwe breuklijn. Hieruit kan worden afgeleid dat de context relevant is. Het zijn niet enkel de eigen sociale condities die invloed hebben op de overtuiging van jongeren. Zowel de condities als achtergesteld-worden door medeleerlingen blijken een rol te spelen in de ontwikkeling van bepaalde attitudes zoals bijvoorbeeld autoritarisme en etnocentrisme.
De auteur vraagt zich vervolgens af hoe de gevoelens van achterstelling geëxternaliseerd worden door de betreffende medeleerlingen. Men kan immers moeilijk veronderstellen dat een vaag gevoel, dat op geen enkele manier kenbaar wordt gemaakt aan een ander persoon, invloed op hem of haar heeft. De verkla-